DE ABT ARNOLDUS IN FARFA.
DERDE BOEK, KAP. 22.

Gods moeder sprak tot de bruid en zeide: “Wat ziet gij voor berispelijks aan hem, die hier naast staat?” Zij antwoordde: “Dat hij zelden de Mis leest.” Gods Moeder antwoordde: “Daarom moet hij niet veroordeeld worden, want velen zijn er, die zich hun daden herinneren en zich daarom met recht onthouden van de Mis te lezen en mij daarom niet minder behagen.

Maar wat ziet gij verder aan hem? “Dat hij niet zulke kleederen draagt, als de heilige Benedictus bepaalde.” Gods moeder zeide: “Dikwijls gebeurt het, da een gebruik ingang vindt; zij, die weten dat het verkeerd is en het toch volgen, zijn strafwaardig; doch zij die den waren en wettigen regel niet kennen en zich tevreden stellen met wat hun gegeven wordt, moeten indien het een oud gebruik geldt, niet voorbarig noch onbillijk veroordeeld worden; maar hoor nu, dan zal ik u toonen, dat hij berispelijk is en strafwaardig om drie andere redenen: “Eerst daarom, omdat hij meer aan vrouwen denkt dan aan God, ten tweede omdat hij weinig van zich zelf afstaat, maar gaarne het goed van anderen begeert.

Hij beloofde zich zelf te verloochenen en volgde toch in alles zijn eigen wil. Ten derde: omdat God zijn ziel schiep schoon als die van een engel, en hij daarom het leven der engelen leiden moest, maar nu heeft zijn ziel het uiterlijk en de gelijkenis van den engel, die in overmoed God verliet. Den menschen schijnt hij groot en waardig, maar God weet, hoe hij is voor God. Want God verbergt voor anderen wat Hij in de hand heeft, totdat hij de hand opent. Zoo kiest God hen uit, die voor de wereld een onbeteekenend uiterlijk hebben, en Hij verbergt hun kroon totdat Hij iedereen volgens diens daden loont en betaalt.

VERKLARING.
Dit was een zeer wereldsche abt, die geen acht gaf op zijn ziel. Hij stierf plotseling zonder biecht en de H. Sacramenten der Kerk, en de Heilige Geest zeide tot hem: “O, ziel, gij bemindet de aarde, en nu neemt de aarde u tot zich. Gij stierft door uw wijze van leven, en nu zult gij mijn leven niet krijgen en geen deel met mij hebben, want gij bemindet het gezelschap van hem, die mij afvallig werd door hoogmoed en waren ootmoed versmaadde.”