DE DOKTER EN DE TWEE GEVANGENEN.
DERDE BOEK, KAP. 31.

Gods Zoon sprak tot Zijn bruid en zeide: “Een dokter kwam van zeer ver naar een onbekend rijk, waar de koning zelf niet regeerde en niet de raadsman was, maar door anderen geregeerd werd. En hij was laf. Daarom scheen hij als een gekroonde ezel op zijn koninklijken zetel te zitten, en zijn volk ging zich te buiten aan eten en drinken en verloor al het gevoel van eerbaarheid en rechtvaardigheid en haatte allen, die het den heilzamen raad gaven zich op de verwerving der toekomstige goederen des hemels toe te leggen.

Toen de dokter verscheen en zich aan den koning voorstelde en zeide dat hij uit een schoon en rijk land kwam en naar het onbekende koninkrijk gekomen was ondat hij de ziekte kende, waaraan het volk leed, was de koning zeer verbaasd en antwoordde: “Ik heb twee mannen in de gevangenis, die morgen onthoofd zullen worden; de eene kan nauwelijks meer ademen, maar de andere is nu sterker en gezetter, dan toen hij de gevangenis binnentrad. Ga daarom naar hen toe en zie wie van hen de sterkste is.”

De doktor ging in de gevangenis, bezag de gevangenen en zeide tegen den koning: “De man, die volgens u de sterkste heet te zijn, is gelijk aan een doode en kan niet in ’t leven blijven, maar voor den anderen bestaat goede hopp.” De Koning zeide: “Hoe weet ge dat?” De dokter zeide: “Het lichaam van den een is vol kwade sappen en hij kan niet herstellen, maar de ander, die er ondermijnd en uitgeteerd uitziet, zal spoedig gezond worden, indien hij in zachte en goede lucht komt.” Toen zeide de koning: “Ik zal mijn groote en wijze mannen te zamen roepen, opdat gij in hun oog door uw wijsheid moogt uitblinken.”

De dokter antwoordde: “Doe dat niet, want gij weet, dat uw volk de waardigheid en een van anderen haat en dat het anderen belastert indien het hun niet op andere wijze kwaad kan doen. Maar wacht en ik zal u alleen mijn wijsheid in het geheim toonen. Want ik heb geleerd het meeste van mijn wijsheid geheim te houden en niet te openbaren, en ik verlang noch zoek eer noch lof in uw duisternis, terwijl ik in het licht van mijn vaderland geëer word.

En de tijd van genezing is niet gekomen, voor er zuidenwind is en de zon op het middagpunt gekomen is.” De koning antwoordde: “Hoe zal dat kunnen gebeuren in mijn land, want de zon is hier zelden zichtbaar, en wij wonen het noordelijkst van heel de wereld, waar altijd een sterke koude noordenwind woedt. En wat helpt mij uw kennis, en waarom stelt gij de beterschap zoo lang uit? Dat gij welbespraakt zijt, zie en hoor ik genoeg.” De dokter antwoordde: “Een verstandig man behoeft niet ongeduldig te zijn. En opdat ik u niet overmoedig en ondankbaar zal schijnen, stel deze twee mannen ter mijner beschikking en ik zal hen voeren naar landen, waar het zachter is en minder waait, en dan zult gij zien, hoeveel mijn woorden en daden waard zijn.”

De koning antwoordde: “Wij worden in beslag genomen door gewichtige zaken. Waarom maakt gij misbruik van onze belangstelling, of wat doet ons uw bekwaamheid, als wij blijdschap en vreugde hebben van onze goede dingen, daar die ons verblijden en wij genieten van het goede? En wij verlangen of begeeren niets wat in de toekomst onzeker is. Neem echter die mannen mede, waar gij om vraagt. En indien gij iets groots en wonderbaars tot stand brengt of vertoont, dan zullen wij u roemen en eeren en uwen lof verkondigen.”

De dokter nam de mannen mede en bracht hen naar een land waar de lucht gezond was. Daar stierf de een, maar de ander sterkte aan door de krachtige en gezonde lucht, en bleef in het leven.
Ik ben die dokter. Ik zond de wereld mijn woorden en verlang door u de zielen der menschen te genezen. En hoewel ik de ziekte van vele menschen zag, vertoonde ik er u twee, in wie gij mijn rechtvaardigheid en barmhartigheid kunt bewonderen. De eene werd in het geheim door den duivel bezeten en die zou tot in eeuwigheid gepijnigd worden, hoewel zijn daden toch geroemd werden en den menschen rechtvaardig schenen. Maar den ander, dien ik u toonde, had de duivel openlijk in zijn macht. En hij, zeide ik, zou boeten en gered worden op zijn tijd, hoewel het den menschen niet geopenbaard werd zooals gij geloofdet. Want volgens de goddelijke rechtvaardigheid moest de booze geest, die langzamerhand macht over hem gekregen had, hem door Gods barmhartigheid ook weer verlaten, totdat de ziel van het lichaam gescheiden werd.

En de duivel kwam met de ziel voor het gerecht, en de rechter zeide: “Gij hebt haar gezuiverd en gezift als tarwe. En nu is het aan mij haar te kronen met een dubbele kroon voor haar belijdenis en biecht. Ga daarom weg van haar, die gij zoo langen tijd beproefd hebt.” Daarop zeide de rechter tot de ziel: “O gij zalige en gezegende ziel, kom en zie met uw geestelijk oog mijn heerlijkheid en mijn vreugde!” Maar tot de andere ziel zeide hij: “Omdat geen waar geloof bij u gevonden wordt en gij toch geroemd en geëerd werd als een geloovig christen, doch de daden die rechtvaardige menschen doen niet bij u te vinden zijn, daarom zult gij geen loon krijgen met de trouwe christenen. Gij vraagdet vaak in uw leven, waarom ik voor u sterven wilde en mij zoozeer voor u verootmoedigen. Ik antwoord u, dat dit geloof van de heilige kerk waar is en dat het trekt en leidt naar de hoogte van het hemelrijk, en mijn lijden en mijn bloed leidt hen het hemelrijk in.

Daarom zal uw ongeloof en uw ijdele liefde u als in ’t niet deon verzinken, en gij zult met betrekking tot de eeuwige geestelijke dingen tot niets worden. Maar dat de duivel den man niet verliet in het oog der menschen, daarop antwoord ik, dat deze wereld is als een herdershut en een zwijnenstal vergelekten bij het paleis of de burcht, waar God woont, en waarin het volk God eert. En daarom, op dezelfde wijze als hij er zoo langzamerhand in kwam, ging hij er ook uit.”