DE ZEVEN STEENEN IN BIRGITTAS KROON.
VIERDE BOEK, KAP. 124.

De heilige Agnes sprak tot de bruid en zeide: “Kom, dochter, en neem de kroon op met zeven kostbare steenen, die voor u gemaakt is. Wat is de kroon anders, dan een bewijs van geduld, dat gesmeed is door droefheid en versierd door God.

De eerste steen van uw kroon is de jaspis. Dien steen zette hij in uw kroon, die smadelijk tot u zeide dat hij niet wist welke geest er uit u sprak en hij ried u aan liever te gaan spinnen, zooals andere vrouwen doen, dan te redetwisten over de Heilige Schrift, want evenals de jaspis het gezicht verscherpt en vreugde in het gemoed te weeg brengt, zoo ontsteekt God vreugde in de ziel door verdriet, verlicht het verstand met betrekking op geestelijke zaken en doodt de onbeteugelde driften van het lichaam.

De tweede steen is de saffier. Die wordt in uw kroon gezet door hem, die u prees in uw bijzijn, maar u lasterde achter uw rug. Want evenals de saffier blauw is als de hemel en het lichaam gezond houdt, zoo beproeft de boosheid der menschen den rechtvaardigen mensch en laat hem al zijn verlangen richten op het hemelsch goed en bewaart de kracht der ziel, zoodat hij niet hoovaardig wordt.
De derde steen is de smaragd. Die is er in gezet door hem, die herhaald heeft wat gij volgens hem gezegd hebt, maar wat gij in waarheid evenmin gezegd als gedacht hebt. Want evenals de smaragd broos is en teer en toch fraai en groen, zoo verdwijnt ook de laster der menschen, maar versiert toch de ziel als belooning voor haar geduld.

De vierde steen is de echte parel. Die wordt er voor u ingezet door hem, die Gods vriend in uw bijzijn laakte, wat u meer verdroot dan wanneer hij u zelf berispt had, want evenals de parel wit is en schoon en het verdriet des harten lenigt, zoo wordt God door verdriet uit liefde de ziel binnen geleid en worden de kwellingen van gramschap en onverdraagzaamheid verstikt.

De vijfde steen is de topaas. Die wordt in uw kroon gezet door hem, die niettegenstaande hij bitter en hard tegen u sprak, toch door u gezegend werd. Want evenals de topaas goudkleurig is en reinheid en schoonheid bewaart, is niets schooner en behagelijker aan God dan dat de mensch hem die hem kwaad doet geen kwaad terug doet, maar liefheeft en bidt voor die hem haten.
De zesde steen is de diamant. Die is er ingezet door hem, die u lichamelijk onrecht deed, wat gij toch geduldig verdroegt, zonder hem, die u onrecht deed, in opspraak te willen brengen. Want evenals de diamant barst noch breekt onder slagen, zoo behaagt het God, dat de mensch ter wille van God het onrecht vergeet, dat hem werd aangedaan en altjid denkt aan wat God verdragen heeft ter wille van den mensch.

De zevende steen is de karbonkel. Die is er ingezet door hem die u een valsch bericht bracht en zeide dat uw zoon Karl gestorven was, wat gij geduldig verdragen hebt, uw wil geheel overlatende aan dien van God. Want evenals de karbonkel schittert in het donker en het allerschoonste is in een ring, zoo is het ook met dengeen, die geduldig is als hij iets verliest, wat hem dierbaar is. God wekt hem op tot liefde voor Hem en laat hem schitteren als een kostbare steen voor het aanschijn der Heiligen.
O! Dochter, blijf daarom standvastig, want er zijn nog andere steenen noodig om uw kroon te vergrooten, want Abraham en Job werden door beproevingen beter en meer bekend en beroemd en Johannes werd heiliger door het getuigen der waarheid.”