Daarop sprak de engel en zeide: “Die ziel wier toestand gij zaagt en wier vonnis gij hoordet, ondergaat de zwaarste pijnen van het vagevuur, omdat zij niet weet, of zij na de loutering tot rust zal komen, of dat zij verdoemd zal zijn. En dit is volgens Gods rechtvaardigheid, want hij had veel kennis en verstand, terwijl hij op aarde leefde, maar hij gebruikte het tot lichamelijk welzijn volgens de wereld en niet tot het geestelijk welzijn der ziel.
Omdat hij God zoo vaak vergat, terwijl hij leefde, daarom staat nu zijn ziel hitte uit in het vuur en rilt zij in de koude; de ziel is blind door het duister, en bang voor het vreeselijk aanschijn des duivels, doof door het geschreeuw des duivels, inwendig hongerig en dorstig en uitwendig met schande bekleed. Toch gaf God de ziel een genade na den dood, een genade die daarin bestond, dat zij niet door de duivels zou aangeraakt worden.
Want hij vergaf en verontschuldige zijn hevigste vijanden alleen ter wille van God en stichtte vriendschap met zijn doodvijand en grootsten tegenstander. En weet ook, dat naast het goed dat hij deed en beloofde en wegschonk van zijn rechtmatig verkregen eigendommen, ook de gebeden van Gods vrienden zijn kwellingen zullen verminderen en verzachten, zooals bepaald is in Gods rechtvaardigheid. Maar andere geschenken, die hij gaf, van oneerlijk verkregen goed, komen tot geestelijk voordeel van hen, die ze vroeger rechtmatig bezaten, indien zij het volgens Gods besluit waard zijn.”
Verder sprak de engel: “Gij hoordet te voren, dat deze door de gebeden van Gods vrienden een vruchtbaar berouw kreeg over zijn zonden kort voor zijn dood, en dat berouw bewaarde hem voor de hel. Daardoor veroordeelde Gods rechtvaardigheid hem na den dood tot het branden in het vagevuur zes maal zoo lang als hij geleefd heeft van het oogenblick, dat hij voor het eerst met vol bewustzijn en vrijen wil een doodzonde begin, totdat hij vruchtbaar berouw kreeg uit liefde voor God, indien hij geen hulp krijgt van Gods vrienden in de wereld. De eerste maal, omdat hij God niet liefhad terwille van den dood van Zijn hoogheilig lichaam, en ter wille van Zijn veelvoudige pijnen en droefheid, die Christus zelf uitstond tot geen ander doel dan tot de redding der zielen. De tweede maal, omdat hij zijn ziel niet liefhad als een Christen en God niet dankte voor zijn doopsel en omdat hij God niet dankte dat hij geen jood of heiden was.
De derde maal, omdat hij wist, wat God hem beval te doen, maar onwillig was om het te volbrengen. De vierde maal, omdat hij wist wat God verbiedt aan hen die in den hemel willen komen, en daar stoutmoedig tegen in handelde, aldus luisterend niet naar het verwijt of de wroeging van zijn geweten, maar naar de begeerte en den wil van zijn lichaam. De vijfde maal, omdat hij de genade niet benuttigde, die hem gegeven was, en niet biechtte zooals hij behoorde te doen, toen hem zooveel tijd vergund werd. De zesde maal, omdat hij het lichaam des Heeren weinig liefhad en het niet ijverig wilde nuttigen, want hij wilde de zonde niet nalaten, en hij had geen begeerte om het lichaam des Heeren te nuttigen voor op het einde van zijn leven.”
Daarop verscheen iemand, die van zeer voornamen stand scheen; zijn kleederen waren wit en schitterend als de albe van de priesters, hij droeg een linnen gordelband om de lendenen en een roode stool om den hals en onder de armen, en hij begon zijn woorden op de volgende wijze: “Gij, die dit ziet, let op en bemerk en herinner u wat gij ziet en de dingen die u gezegd worden. Voorzeker, gij die in de wereld leeft, kunt niet, als wij die met Hem zijn, Gods wil en bestiering over het geheel der tijden inzien. Want de dingen die voor God aanwezig zijn in een oogenblik, kunnen door u niet begrepen worden, zij moeten in woorden omgezet, of als gelijkenissen voorgesteld worden. Ik ben een van hen, aan wie de man, die nu tot het vagevuur veroordeeld is, zijn geschenken uitdeelde terwijl hij leefde.
Daarom gaf God mij door Zijn genade, dat de ziel, indien men doet wat ik zeg, naar en hoogere plaats vervoerd zal worden, waar zij haar ware gestalte krijgt. Daar is de kwelling dan gelijk aan die van een zieke, die machteloos ter neer gelegen heeft en als de pijnen verdwenen zijn er zich over verheugt dat hij zal blijven leven. Want zooals gij zijn ziel vijfmaal Wee hebt hooren roepen, roep ik hem vijfmaal iets toe wat hem verheugen zal. Het eerste Wee was, dat hij God weinig lief had.
En opdat hij van dat Wee gered worde, moeten dertig kelken voor zijn ziel gegeven worden, waarin Gods bloed geofferd moet worden en God zelf verherrlijkt. Het tweede Wee was, dat hij God niet vreesde. Opdat dit geboet worde, moeten dertig godvruchtige priesters ieder afzonderlijk dertig missen lezen, wanneer zij willen, neger ter eere van de martelaars, neger ter eere van de belijders, negen ter eere van alle heiligen en een ter eere van de engelen, een ter eere der maagd Maria en een ter eere der Heilige Drievuldigheid.
En allen moeten ijverig voor zijn ziel bidden, opdat Gods gramschap bedaart en Zijn rechtvaardigheid tot erbarming geneigd worde. Het derde Wee was voor zijn hoogmoed en gierigheid. Opdat dit uitgeboet worde, geve men dertig armen, wier voeten met ootmoed gewasschen zijn, voedsel, geld en kleederen, zoodat zij zich verheugen kunnen. En laten zij die wasschen, zoowel als die gewasschen worden, God in ootmoed bidden, dat Hij ter wille van Zijn eigen ootmoed en bittere pijnen de ziel den hoogmoed vergeve en de hebzucht, die haar aankleeft. Het vierde Wee was voor zijn losbandig leven.
Daarom, indien iemand een maagd of een weduwe in het klooster en een ander maagd in het huwelijk deed treden en daarbij zorgde voor haar voeding en kleeding, dan vergaf God zijn ziel de zonden, die zijn lichaam bedreven heeft. Dit zijn immers de drie levensstaten die God instelde en die Hij in de Wereld wenschte te zien voortleven. Het vijfde Wee was, omdat hij vele zonden beging die anderen tot ergernis waren, daar hij veel moeite aanwendde, opdat beide bovengenoemden, die zeer na aan elkander verwant waren, samen in het huwelijk traden. En deze verbintenis bewerkstelligde hij meer ter wille van zich zelf dan van het rijk en zonder de vergunning van den paus, tegen de bepaling der heilige Kerk in.
En voor dergelijke handelingen hebben velen zich laten martelen, opdat zoo iets niet geduld zou worden noch toegelaten tegen God en de heilige Kerk en de christelijke gebruiken in. Indien daarom iemand, die deze zonde zou willen uitboeten, naar den paus ging en zeide: Zeker iemand deed zulk een zonde, en hoewel hij berouw had en de absolutie kreeg, toch stierf hij voordat de zonde was uitgeboet; leg mij daarvoor de boete op welke gij wilt en ik zal die volbrengen, want ik ben gereed de zonde voor hem goed te maken en indien hem dan geen grooter boete werd opgelegd dan één Pater Noster, toch zou het de kwellingen der ziel in het vagevuur helpen verminderen.”
|