De maagd sprak tot haar Zoon, zeggende: “O mijn Zoon, gezegend zijt Gij. Ik bid U om erbarming voor dezen roover, voor wien Uw bruid wennend bidt.” De Zoon antwoordde: “O, mijn moeder, waarom bidt gij voor hem? Hij heeft drie diefstallen begaan. Eerst bestal hij mijne engelen en uitverkorenen. Ten tweede stal hij het lichaam van vele menschen, want hij scheidde de ziel van het lichaam, voor het natuurlijk stervensuur gekomen was. Ten derde stal hij de bezittingen van vele onschuldige menschen.
Eerst bestal hij de engelen, want hij ontnam hun de zielen van vele menschen, welke aan hun zorgen zouden toevertrouwd worden, doordat hij menschen met lichtzinnige woorden en slechte daden en voorbeelden verleidde tot kwaad en doordat hij de boosheid van slechte menschen duldde en hen in het kwade aanmoedigde door hun niet te straffen, terecht te wijzen of te kasttijden, zooals de rechtvaardigheid eischte.
Ten tweede liet hij in zijn woede vele onschuldige menschen dooden. Ten derde stal hij de bezittingen van onschuldige menschen. Drie andere slechte eigenschappen zijn hier het gevolg van: ten eerste eerzucht, ten tweede een losbandig leven, ten derde hoogmoed, zoodat hij in niemand zijn gelijke ziet. Zie, zoo is hij, voor wien gij bidt. Gij ziet mijn rechtvaardigheid en wat een ieder toekomt. Wat heb ik de moeder van Jacobus en Johannes geantwoord, toen zij tot mij ging en smeekte dat de een aan mijn rechterhand mocht zitten en de ander aan mijn linker? Ik antwoordde: Mijnen kelk zult gij wel drinken, doch het zitten aan mijne rechter of linkerhand komt mij niet toe aan u te geven, maar aan degenen, wien het bereid is door mijnen Vader.”
De moeder antwoordde: “Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, vol rechtvaardigheid en erbarming. Ik zie Uw rechtvaardigheid als vuur en als de machtigste berg, en haar durft niemand naderen, maar ik zie ook Uw teedere barmhartigheid. O! Mijn Zoon, tot die teedere barmhartigheid spreek ik, want hoewel ik iets weet wat de roover eenigszins rechtvaardigen kan, zal dit hem niet helpen, indien Uw barmhartigheid daar niet toe bijdraagt. Hij is als het kind, dat een mond heeft en oogen, handen en voeten, en toch niet praten kan met den mond en het vuur en de klaarheid der zon niet zien, noch onderscheiden kan en niet met de voeten loopen, noch met de handen werken kan. Zoo is deze roover.
Zijn ooren waren van zijn geboorte af doof voor het goede; zijn oogen verduisterd om waar te nemen wat in het verschiet lag; zijn mond gesloten voor Uw lof, en zijn handen waren wat goede werken voor God aangaat geheel onmachtig, en wel zoo volkomen, dat alle deugd en alle goedheid voor hem als dood waren.
Toch scheen hij met één voet in twee voetsporen te staan. Want menigmaal heeft hij inwendig verlangd naar iemand die hem leeren zou hoe hij zich beteren kon, opdat God hem meer genadig wezen zou, God voor wien hij gaarne zijn leven zou willen geven. Hij stond in het eene voetspoor door zijn voortdurende vrees en angst voor de zware eeuwige straf. In het tweede door zijn verdriet over het verlies van het hemelrijk. Daarom, o! Mijn zoetste Zoon, arbarm U over hem ter wille van Uw goedheid en mijne gebeden, daar ik U in mijn schoot gedragen heb.”
De Zoon antwoordde: “Gezegend zijt gij, mijn dierbare moeder, uwe woorden zijn vol wijsheid en rechtvaardigheid, en omdat alle wijsheid en erbarming in mij zijn, schonk ik hem tot vergelding van de drie goede dingen die hij ter mijner eer gedaan heeft, drie goede gaven: ik zond hem mijn vriend, die hem den weg wees, omdat hij den wil had zich te beteren; en omdat hij de eeuwige straf vreesde, leerde ik hem die beter begrijpen, zoodat hij die in al haar ontzetting in zich kon opnemen. Omdat hij zooveel verdriet had over het verlies van het hemelrijk, versterkte ik zijn hoop, zoodat zijn verlangen nu inniger is dan vroeger en hij op een betere en verstandigere wijze bevreesd is.”
Daarop zeide Maria: “Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, door ieder schepsel in den hemel en op aarde, omdat Gij in Uw rechtvaardigheid den roover deze drie gaven als vergelding schonkt. Nu bid ik U ook, U toch te verwaardigen hem Uw erbarming te geven, want Gij doet niets zonder erbarming. Geef hem daarom in Uw barmhartigheid een genade voor mijn gebed en een andere voor dat van Uw dienaren, die mij aanroepen om voor hem te bidden. En geef hem een derde genade voor de bebeden en tranen van mijn dochter, Uw bruid.”
De Zoon antwoordde: “Gezegend zijt gij, mijn liefste moeder, heerscheres der engelen en koningin der hemelen. Uwe woorden zijn mij zoet als de beste wijn en aangenamer en liefelijker dan alles wat denkbaar is, en zijn in alles steeds wijs en rechtvaardig bevonden. Gezegend zij uw mond en uwe lippen, waarvan alle erbarming uitgaat voor zondaars en boozen. Gij wordt de moeder der barmhartigheid genoemd, en gij zijt het in waarheid, want gij ziet het ongeluk van allen en nijgt mij tot erbarming. Vraag wat gij wilt, uw liefde zal u bijstaan en ook uw gebed zal niet vergeefsch zijn.”
Toen zeide de moeder: “O mijn Zoon en mijn Heer, deze roover is in groot gevaar, want het is alsof hij met éen voet in twee sporen staat. En opdat hij vaster moge staan, geef hem wat mij het allerdierbaarst is, Uw heilig en rein lichaam, dat Gij van mij gekregen hebt na een onbevlekte ontvangenis. Uw lichaam is het snelste geneesmiddel voor de zieken; het geeft blinden het gezicht, dooven het gehoor, kreupelen den gang; het geeft de handen bezigheid, het is de sterkste en hechtste pleister, waardoor de zieken spoedig kracht en gezondheid terugkrijgen. Geef het hem, opdat hij hulp krijge door Uw lichaam en zich er over verheuge met warme liefde.
Ten tweede bid ik U, dat Gij U verwaardigt hem te toonen, wat hij doen moet om U gunstig te stemmen. Ten derde bid ik U, dat hij leere zijn lichaam te beheerschen, ter wille der gebeden van hen, die voor hem bidden.”
De Zoon antwoordde: “O! Mijn liefste Moeder, uw woorden zijn mij zoet als honig. Maar omdat ik rechtvaardig ben en U niets geweigerd mag worden, zal ik als een wijs meester uw gebed overdenken. Niets omdat ik ook maar veranderlijk ben, of omdat Gij dit alles niet weet en dit alles niet in mij ziet, maar ik draal ter wille van mijn Bruid, opdat zij mijn wijsheid moge verstaan.”
|