DE VERSMADING EN HET GEBED VAN GODS ZENDELING.
ZESDE BOEK, KAP. 47.

De maagd Maria zeide: “Bedroef u niet, indien gij het woord Gods verkonden zult aan hen, die het niet gaarne hooren, want die berispt wordt en spottende verwijten krijgt als hij Gods woord verkondigt, maar ze geduldig verdraagt, versiert zijn ziel met alle schoonheid. En de ziel van hem die zijn lichaam vermoeit ter eere van God, zal verfraaid en versierd worden. Want de ziel van hem, die weet dat hij belasterd wordt en den lasteraar geen kwaad wil, wordt versierd en getooid met de schoonste kleederen, zoodat de bruidegom, die één God is in drie personen, naar het bezit van die ziel verlangt tot eeuwige vreugde van Zijn Godheid. En daarom zullen Gods vrienden zich gaarne beijveren om hen te bekeeren, die hoogmoed en weelde meer liefhebben dan God.

Want het is alsof zij onder een zware rots liggen. Er moet gearbeid worden om hen er levend onder uit te halen. Want evenals hij, die zijn broeder onder een rotsblok liggen ziet, aan het werk gaat om de steenen te verwijderen en zijn broeder te verlossen, wat soms met veel moeite gepaard gaat, moeten ook Gods vrienden aan het werk gaan om de zielen te redden. Toen mijn Zoon ten hemel voer, waren er slechts weinigen, die het waar geloof hadden. Zoo zijn er ook nu weinigen, die het gebod nakomen: Gij zult God boven alles liefhebben en uw naaste als u zelf. Daarom, evenals Gods vrienden vroeger naar de heidenen gingen, zullen zij nu naar de christenen gaan. Want even onmogelijk als het was, dat zij het hemelrijk beërfden, die het geloof hoorden, maar het niet aannamen, even onmogelijk is het ook dat die christenen het hemelrijk beërven, die sterven zonder liefde voor God.