Maria, Gods moeder sprak tot de bruid, zeggende: “Ik heb u vroeger gesproken over mijn smarten, maar de smart was niet het geringst die ik voelde, toen ik met mijn Zoon naar Egypte vluchtte en hoorde hoe onschuldige kinderen gedood werden en Herodes gaarne mijn Zoon dooden wilde. En hoewel ik de dingen kende, die over mijn Zoon geschreven staan, werd mijn hart vervuld van smart en van angst ter wille mijn groote liefde voor mijn Zoon. Maar nu kunt gij vragen, wat mijn Zoon deed gedurende heel den tijd, voor Zijn dood. Ik antwoord, dat Hij, zooals de Schrift vermeldt, mij en Jozef onderdanig en gehoorzaam was en zich gedroeg als andere kinderen, totdat Hij ouder werd.
Toch waren er ook wonderlijke teekens in zijn jeugd: alles wat God geschapen had diende den Schepper; de afgoden zwegen en vele vielen bij de komst van Jezus in Egypte van hun voetstuk; de koningen voorspelden dat mijn Zoon een teeken was van komende groote dingen; ook de engelen dienden hem, en nooit werd Hij door eenige onreinheid besmet, nooit was Zijn haar verward, of iets dergelijks. Dit alles behoeft gij niet te weten, daar de teekens van Zijn godheid en van Zijn menschelijkheid in het Evangelie opgeschreven staan, dat u en anderen kan onderwijzen.
Toen Hij ouder werd, bad Hij met veel ijver en was zeer gehoorzaam en trok met ons op de bepaalde hoogtijden naar Jerusalem en elders. Zijn uiterlijk en Zijn woorden waren zoo wonderbaarlijk en zoo zoet, dat velen, die bedroefd en treurig waren, zeiden: “Laat ons gaan naar Marias Zoon, opdat Hij ons verblijde.” En toen Hij ouder werd en verstandiger, deed Hij den handarbeid, die noodig was, en sprak te huis veel vreugdevolle woorden en verkondigde het woord Gods, zoodat wij vervuld werden van blijdschap en onuitsprekelijke vreugde.
Toen wij verkeerden in armoede en angst en moeilijkheid, verschafte Hij ons geen goud noch zilver, maar Hij sterkte ons en ried ons aan om geduld te hebben. En wonderlijk waren wij beschermd tegen misdadigers en boosdoeners. Soms kregen wij wat wij noodig hadden door de mildheid van goede menschen, een ander maal door onzen arbeid, zoodat wij hadden wat noodig was, maar geen overvloed, daar wij niets anders begeerden dan God te dienen. Hij sprak ook met Zijn vrienden over de wet en de beteekenis er van. Hij redetwistte ook openlijk met wijze mannen, zoodat zij zich verwonderden en zeiden: “Zie, Jozefs zoon onderwees de meesters. Een groote geest sprak in hem.”
Eens, toen ik aan Zijn lijden dacht, en Hij zag hoe zeer ik bedroefd was, antwoordde Hij mij: “O! Moeder, gelooft gij niet, dat God de Vader in mij is en ik in Hem? Hoe zou anders uw maagdelijkheid ongeschonden gebleven kunnen zijn bij mijn ontvangenis en hoe zoudt gij mij gebaard hebben zonder smarten? De wil mijns Vaders is ook mijn wil. Hij wil dat ik zal sterven, dat wil ik eveneens. Wat ik van den Vader heb zal niet gepijnigd worden, maar het lichaam, dat ik van u ontving, dat zal gepijnigd worden, opdat het lichaam van anderen verlost en de zielen gered worden.”
Ook was Hij zoo gehoorzaam, dat Hij het dadelijk deed, als Jozef zeide: “Doe dit, of dat.” En Hij verborg de heerlijkheid van Zijn godheid zoo goed, dat die alleen door mij en soms door Jozef werd opgemerkt. Dan zagen wij Hem omringd door een wonderbaar licht en hoorden wij engelenstemmen boven Hem zingen. Wij zagen ook hoe de onreine geesten verdwenen uit de menschen, waarin zij waren, zoodra mijn Zoon hen naderde. Het waren geesten, die niet uitgedreven konden worden door hen die er de macht toe hadden en wier bizonder ambt het was. Zie! Dochter, mogen deze dingen steeds in uw herinnering zijn en dank God, die door u anderen Zijn Kindsheid openbaren wil.”
|