De maagd Maria sprak tot een persoon die waakte en niet sliep, en zeide aldus: “U is door God beloofd dat gij zien en hooren zult hoe een ziel geoordeeld werd, die juist het lichaam verlaten had. Dat, wat toen gebeurde in een oogenblik voor de onbegrijpelijke macht der godheid, zal u in lichamelijken vorm getoond worden, opdat gij het met uw verstand begrijpen kunt.”
Op hetzelfde oogenblik scheen het, alsof die persoon in een groot en mooi paleis was, waar Jezus Christus zelf rechtzitting hield, als keizer gekroond, met een groote hierschare, en het dichtst nabij Hem stond Zijn gezegende moeder, die nauwkeurig naar het oordeel luisterde.
Daarop verscheen een ziel voor het oordeel, bevend en trillend, en naakt als een pasgeboren kind. Die scheen blind, zoodat zij in het paleis niets zag, maar zich toch bewust was wat er gesproken en gedaan werd. Aan de rechter hand van den rechter naast de ziel stond een engel en aan de linker hand een duivel en geen van beiden kwam naar de ziel toe om er zich meester van te maken.
Toen begon eerst de duivel te spreken en zeide: “Hoor! Almachige rechter, ik richt het woord tegen een vrouw, die mijn heerscheres is en uw moeder en die gij zoo lief hebt, dat gij haar macht gegeven hebt over hemel en aarde en over alle geesten des afgronds in de hel. Zij deed mij onrecht met deze ziel.
Ik heb recht op deze ziel en moet haar voor het oordeel van mijn kameraden brengen. Maar genoemde maagd nam dadelijk met haar handen deze ziel in bescherming, zelfs voor die uit den mond kwam, en leidde haar naar het oordeel.” De maagd, Gods moeder, antwoordde: “Hoor, duivel, wat ik u antwoord. Toen gij geschapen werd, behaagde het God u verstand te geven opdat gij de rechtvaardigheid zoudt kennen, die in de goddelijkheid was zonder oorsprong, benevens een vrijen wil om te doen volgens die rechtvaardigheid zooals gij zelf wilt.
En hoewel gij God liever wilt haten dan liefhebben, weet gij toch wel welke rechtvaardigheid deze ziel geschieden zal. Toen deze ziel nog in het lichaam huisde, kreeg zij groote liefde voor mij en bedacht hoe God zelf mij tot Zijn moeder had uitverkoren om mij boven al het geschapene te verheffen en mij tot heerscheres daarover te maken. Daardoor kreeg hij God zoo lief, dat hij zeide: “Er is niets, wat op aarde geschappen is, en geen enkel genoegen, wat ik voortrek boven de vreugde, dat God de maagd Maria, Gods moeder, boven allen lief heeft: en indien het mogelijk was, dat zij zich van God zou verwijderen, al was het ook in de allergeringste mate en van de waardigheid die zij bezit zou ik liever in de hel zijn zonder einde. Daarom dank zij God en lof en eer, dat Hij haar tot Zijn moeder uitverkoor. Zie, duivel, zoo was zijn wil toen hij stierf. Wat dunkt u nu duivel, moet de ziel aan mijn hoede overgelaten worden of aan uw handen overgeleverd?”
De duivel antwoordde: “Het is mijn recht niet, dat de ziel, die u meer liefheeft dan zich zelf, in mijn handen komt voor het oordeel geveld is. En hoewel de rechtvaardigheid u veroorloofde haar die genade te bewijzen, veroordeelen haar daden haar na het oordeel toch in mijn handen, zoodat de ziel dan aan mij is. Maar ik vraag u, Konigin, waarom dreeft gij ins allen, duivels, van zijn lichaam weg, zoodat geen van ons invloed op hem hebben kon?”
De maagd antwoordde: “Voor de gloeiende liefde, die hij in zijn leven voor mij had en de vreugde die ’t hem verschafte dat ik Gods moeder werd, kreeg ik van mijn Zoon de genade, dat geen onreine of booze geest zijn lichaam naderen zou, waar hij ook was, ook waar hij nu is.”
Daarop sprak de duivel tot den rechter en zeide aldus: “Ik weet dat gij de rechtvaardigheid en de macht zelf zijt. Gij oordeelt rechtvaardig tegenover duivels zoowel als engelen. Ken mij nu het recht toe over deze ziel. Ik heb met de kennis, die ik kreeg, toen gij mij geschapen hebt, al zijn zonden opgeschreven en ik bewaarde ze met de boosheid, die in mij was toen ik uit den hemel viel. Zoodra hij den leeftijd bereikte, waarop hij begreep dat het zonde was, wat hij deed, ontstond dadelijk de wil om in wereldschen hoogmoed te leven en liever de lusten zijns lichaams te volgens dan die tegen te gaan.”
De engel antwoordde: “Zoodra zijn moeder begreep, dat zijn wil naar zonde overhelde, kwam zij te hulp en verkreeg door gebeden en goede werken dat God zich over hem erbarmde, zoodat hij God niet verliet, maar Gods vriendschap behield. Daardoor ontstond bij hem ook de vrees voor God zoodat hij gaarne biechtte, als hij viel.”
De duivel antwoordde: “Aan mij is het zijn zonden op te tellen,” en hij zou juist beginnen te spreken, maar begon op hetselfde oogenblik te roepen en te weenen en te zoeken, in hoofd en borst, in buik en in alle ledematen, die hij scheen te bezitten; en het was of hij trilde van droefheid en riep: “Wee mij! Voor mijn langen arbeid; nu is niet alleen het schrift uitgewischt, waarmee ik al zijn zonden opgeschreven heb, maar nu is het boek zelf ook verbrand en de bladen, waarop ik de verschillende keeren aanteekende, waarop hij zondigde, zijn ook verdwenen en de zonden zelf herinner ik mij niet meer!”
De engel antwoordde: “Dat hebben de tranen en het weenen van zijn moeder gedaan en haar lange arbeid en haar vele gebeden voor zijn zonden; zoodat God zich over haar erbarmde en hem den wil gaf om met oprecht berouw en ware liefde tot God iedere zonde die hij beging te biechten, en daarom zijn die zonden uit uw geheugen verdwenen.”
De duivel antwoordde: “Toch heb ik nog een zak vol penetenties, waarmee hij zonden geboet zou hebben en daarmee zal ik hem mogen pijnigen tot zij uitgeboet zijn.”
De engel antwoorde: “Haal voor den dag den zak en eisch gerechtigheid voor de zaken, waarvoor gij hem te pijnigen zult hebben.”
De duivel gilde weer als een waanzinnige en zeide: “Mijn macht is mij ontstolen, zoowel zak als wat er in was is weg! De zak, waarin ik alle zaken bewaarde die ik noodig had om hem te pijnigen was zijn luiheid, want uit luiheid verzuimde hij vele goede dingen.”
De engel antwoordde: “De tranen van zijn moeder plunderden u, die scheurden geheel den zak en vernielden de straf, want zoo behaagde het God.”
De duivel antwoordde: “Ik heb nog meer te vertoonen waarvoor ik hem moet pijnigen, namelijk zijn dagelijksche zonden.”
Der engel antwoordde: “Hij kreeg den wil om zijn vaderland te verlaten en een bedevaart te maken en nam afscheid van al zijn goederen en vrienden, en vermoeide zijn lichaam door het bezoeken van plaatsen, waar overblijfselen van Heiligen rusten ter wille van zijn zonden, en bereidde zich op zulk een wijze voor dat hij de aflaten der Kerk verdiende, en zich gaarne beteren wilde tegenover zijn Schepper, en daarom wordt hem alles vergeven, wat gij als zonde hadt opgeschreven.”
De duivel antwoordde: “Toch moet ik hem pijnigen voor al de zonden die hij deed en niet telde, want die zijn niet door aflaten uitgewischt; dat zijn er vele en ontelbare duizenden, die alle op mijn tong geschreven staan.”
De engel antwoordde: “Steek uw tong uit en vertoon het schrift.” De duivel scheen krankzinnig te worden en zeide: “Wee mij, ik heb nooit een woord meer te zeggen, want mijn tong is tot aan den wortel afgesneden, evenals al haar krachten.”
De engel antwoordde: “Dat deed zijn moeder met haar voortdurende gebeden en met haar arbeid, omdat zij zijn ziel met heel haar hart lief had. Daarom behaagde het God dat ter wille van haar hem al zijn dagelijksche zonden vergeven werden, die welke hij deed van zijn jeugd af tot aan zijn dood, en daarom heeft uw tong daarin haar kracht verloren.”
De duivel begon weer: “Nog heb ik iets in mijn hart bewaard, wat niemand weg kan schrappen, en waardoor ik hem pijnigen mag, namelijk dat hij onrechtvaardig anderen bestal zonder het terug te geven.”
De engel antwoordde: “Daarvoor gaf zijn moeder aalmoezen en bad zij met veel opoffering en onder veel tranen. En daardoor werd de rechtvaardigheid tot zachtheid geneigd, en gaf hem genade, zoodat hij bezield werd door den oprechten wil om niets te sparen en allen terug te betalen wat hij schuldig was en wat hij zich van anderen onrechtvaardig had toegeëigend zou worden teruggeven. Dezen wil nam God aan in plaats van de daad, daar hij niet langer leven kon. En daarom is het de plicht van zijn erfgenamen te doen wat rechtvaardig is en redelijk.”
De duivel antwoordde: “Daar ik nu niet de macht heb hem voor de zonde te kwellen, moet ik hem pijningen, omdat hij niet zoovel goede werken deed, als zijn bezittingen en stand hem toelieten, toen hij vol bewustzijn was en zijn lichaam gezond. Want goede werken zijn de bezittingen die hij bij zich hebben moet in een rijk als het hemelrijk. Laat mij hem daarom pijnigen voor de goede werken die hij niet gedaan heeft.”
De engel antwoordde: “Er staat geschreven, dat wie bidt verhoord zal worden, en wie aan de poort klopt opengedaan zal worden. Hoor nu, duivel, zijn moeder heeft voortdurend geklopt en gebeden aan de poorten der barmhartigheid, meer dan dertig jaar met duizenden en duizenden harer tranen, opdat Gods geest in zijn hart nederdaalde en hij de genade verkreeg goed noch lichaam, noch ziel in zijn dienst te sparen. En God bemerkte dat zijn liefde zoo warm en innig werd, dat hij voor niets anders wenschte te leven dan om Gods wil te doen en Hem te loven. Toen God zoo lang werd aangeroepen, zond Hij Zijn gezegenden geest in zijn hart. De Maagd, Gods moeder, gaf hem in kracht al wat hij te kort kwam in geestelijke wapens en in de kleederen, die een ridder hebben moet, die in zulk een rijk moet binnen gaan.
Gods Heiligen in het hemelrijk, die hij liefhad, toen hij op aarde was, gaven tot zijn troost ieder wat van hun verdiensten. Hij zelf verzamelde ook kostbare bezittingen op dezelfde wijze als de pelgrims, die dagelijks wereldsche schatten wegschenken tot het verkrijgen van eeuwigen rijkdom, en dat wordt hem tot eeuwige eer en vreugde. Vooral om zijn wensch om naar Jerusalem te trekken, wat hij niet kon. Hij zou gaarne zijn leven geven om het heilige graf te bezoeken en het christelijk geloof de eer te verschaffen, die men het verschuldigd is. En daarom hebt gij geen recht op wat hij zelf niet deed.”
De duivel antwoordde: “Nog ontbreekt hem de kroon; kan ik er iets voor smeden, dan deed ik het graag.”
De engel antwoordde: “Het is waar dat het God behaagt allen die zich zelven den dood in de hel besparen een kroon te geven van de zegekroon van Zijn gezegend lichaam, als zij volgens de eischen der rechtvaardigheid gereinigd zijn. En daarom hebt gij niets te doen met de kroon, die hij hebben moet.”
De duivel werd woedend en rood en brulde: “Wee mij! Want heel mijn geheugen is mij ontnomen. Ik herinner mij in het geheel niet, wat hij deed volgens mijn wil, en ik ben zelfs zijn naam vergeten, zoodat ik niet weet en mij niet herinner wat zijn naam is, of hoe hij heet.”
De engel antwoordde: “Hij heet “de zoon der tranen”, in het hemelrijk.”
De duivel riep: “O, wat was het voor een wezen dat ruimte in haar ingewanden had voor zooveel tranen! Vervloekt zij zij door alle heirscharen der hel.”
Der engel antwoordde: “Uw vloek is glorie voor God en zegen voor al Zijn vrienden.”
Daarop sprak de rechter en zeide: “Ga weg, vijand, en komt, mijn uitverkorenen!” Op hetzelfde oogenblik vluchtte de duivel en was het oordeel geëindigd.
De persoon, die het hoorde, zeide aldus: “O! Eeuwige en ondoorgrondelijke kracht, God, Jezus Christus, Gij zijt het die het hart alle goede gedachten en gebeden en tranen ingeeft, Gij beloont Uw eigen gaven en geeft er glorierijk loon voor in eeuwigheid. U zij dank en eer en lof voor alles wat geschapen is. O, milde God, Gij zijt mij het liefst, meer dan ziel en lichaam samen.”
De angel sprak tot Sancta Birgitta die het visionen zag, en zeide: “Gij zult weten, dat dit visionen u door God getoond wordt, niet voor uw eigen troost, maar opdat Gods vrienden verstaan zullen en weten, wat Hij doet voor Zijn vrienden en dienaars die bidden voor anderen met geheel hun hart en steeds geduldig leven volgens Gods wil. Gij zult ook weten, dat hij de genade niet verkregen zou hebben, die hem geschonken werd, indien hij van kind af niet den wil gehad had God en Zijn vrienden lief te hebben en zich niettegenstaande al zijn zonden gaarne wilde beteren.”
|