AAN HET ROOMSCHE EN GRIEKSCHE VOLK VAN CYPRUS.
ZEVENDE BOEK, KAP. 19.

Iemand, die in gebeden verzonken was, werd verrukt in den geest en zag een paleis van onmetelijke grootte en onuitsprekelijke schoonheid. En daar zag zij Christus als den hoogsten Keizer onder zijn Heiligen zitten, op den hoogsten, keizerlijken troon. En Hij opende Zijn gezegenden mond en uitte de volgende woorden, die hier aldus zijn neergeschreven: “Ik ben, voorwaar, de hoogste liefde, want alles wat ik gedaan heb sinds het begin, deed ik uit liefde, en eveneens komt alles wat ik doe en steeds doen zal, voort uit mijn liefde.

Want de liefde is nu even onbegripelijk in mij als gedurend den tijd van mijn lijden, toen ik door mijn dood al mijn uitverkorenen van de hel redde, die deze verlossing en redding waardig werden. Want indien het mogelijk was, dat ik evenveel malen sterven kon, als er zielen in de hel zijn, zoodat ik opnieuw den dood zou lijden voor een ieder van hen afzonderlijk, zooals ik dien leed voor allen, zou mijn lichaam bereid zijn dit alles uit te staan met blijden moed en de volmaaktste liefde. Maar het is onmogelijk, dat mijn lichaam wederom zou kunnen sterven of lijden.

En even onmogelijk is het, dat een ziel, die na den dood naar de hel veroordeeld wordt, ooit daar uit gered zal worden of de vreugde des hemelrijks genieten, die mijn Heiligen en uitverkorenen genieten doordat zij in eeuwige zaligheid Gods aanzijn beschouwen, maar de verdoemde zielen zullen in eeuwigen dood de pijnen der hel lijden, omdat zij mijn lijden en mijn dood niet wilden annemen en mijn wil niet opvolgen, terwijl zij op aarde leefden. En daar ik alleen de rechter ben over de beleedigingen en de ondankbaarheid die mij aangedaan wordt en mijn liefde, die ik den menschen altijd bewijs, de zondaars voor mijn rechterstoel aanklaagt, heeft de rechtvaardigheid het recht de zondaars volgens mijn wil te vonnissen.

Nu dien ik een klacht in tegen de inwoners van het rijk Cyprus, een klacht tegen één enkel mensch. Ik klaag niet mijn vrienden aan, die mij liefhebben met geheel hun hart en in alles mijn wil doen. Maar ik klaag allen aan als één mensch, die mij versmaadt en altijd weerstand biedt aan mijn wil en hardnekkig tegen mij opstaat. En daarom zal ik nu tot hen spreken als tot één mensch: “O, volk van Cyprus, dat weerspannig tegen mij is, luister en geef nauwkeurig acht op wat ik zeg. Ik had u lief, zooals een vader zijn eenigen zoon liefheeft, dien hij wil verheffen tot alle eer. Ik gunde u een land waar in overdaad alles te vinden is wat noodig is tot onderhoud van uw lichaam.

Ik zond u de warmte en het licht van mijn Heiligen geest, opdat gij het waar christelijk geloof begrijpen zoudt, waartoe gij u even getrouw verplichtte als gij u ootmoedig onderwierpt aan de gehoorzaamheid en bevelen der Heilige Kerk. Ik zette en stelde u ook op een plaats, die zeer geschikt was voor een trouw dienaar, namelijk onder mijn vijanden, opdat uw kroon in het hemelrijk des te kostbaarder wezen zou als loon voor uw werk op aarde en den strijd van uw lichaam. Ik droeg u ook lang in mijn hart, waarmee ik bedoel dat ik u lief had, en ik beschermde u als mijn oogappel in alle droefheid en tegenspoed.

En zoo lang gij mijn geboden navolgde en getrouw de gehoorzaamheid en de geboden der Heilige Kerk in acht naamt, kwamen voorzeker ontelbare zielen van het rijk Cyprus naar mijn hemelrijk om met mij de eeuwige glorie te genieten. Maar daar gij nu uw eigen wil volgt en doet al wat uw hart verheugt en mij, uw rechter, niet vreest, en mij, uw schepper, niet liefhebt, die u verloste door den bittersten dood, maar mij uitspuwde als iets wat slecht riekt en slecht smaakt en de duivel te zamen met uw ziel opsluit in uw hart, en mij daar uitwerpt als een dief, of een roover en u niet schaamt in mijn aanschijn te zondigen, daarom is het rechtvaardig en uw welverdiend loon dat gij niet in den hemel zult komen. Van al mijn vrienden verwijderd komt gij voor eeuwig in de hel, onder mijn vijanden.

En een ding zeg ik u, waaraan niet te twijfelen valt, dat mijn Vader, die in mij is en ik in Hem en de Heilige geest in ons beiden, mijn getuige is dat nooit anders dan waarheid uit mijn mond kwam. Weet ook dat de ziel van een ieder, die is als gij nu zijt en die zich niet beteren wil, denzelfden weg gaat, dien Lucifer is opgegaan door zijn hoogmoed en Judas, die mij uit geldzucht verkocht, en Zambri, dien Phineës vermoordde, van wege zijn losbandigheid. Hij zondigde tegen mijn gebod, en daarom werd zijn ziel tot de hel verdoemd.

En daarom verkondig ik het volk van Cyprus, dat indien gij u niet bekeert, uw geslacht en uwe nakomelingen in het rijk Cyprus zullen uitsterven en dat ik rijken noch armen sparen zal. Uw geslacht zal in korten tijd door de menschen vergeten zijn, alsof gij nooit geboren waart. Daarom behaagt het mij in dit rijk van Cyprus nieuwe loten te planten, die mijn geboden zullen opvolgen en mij beminnen met geheel het hart. Maar weet dat een ieder die zich wil beteren en met ootmoed naar mij terug wil keeren, dien zal ik met vreugde te gemoet ijlen als een teedere schaapherder en hem op mijn schouders zelf naar mijn schapen terugbrengen.

Maar door mijn schouders versta ik, dat een ieder die zich geheel betert, door de verdiensten van het lijden dat mijn lichaam en mijne schouders doorstond, en door mijn dood de eeuwige vreugde in het hemelrijk zal deelachtig worden. Weet ook dat mijn vijanden, die in genoemd rijk wonen, het niet waard zijn dat zulk een goddelijke openbaring en waarschuwing hun door mij wordt toegezonden. Maar enkelen mijner vrienden, in hetzelfde rijk, die mij trouw dienen en liefhebben met geheel hun hart, bewogen mij er toe, door hun werk en door hun gebeden onder tranen, u door de woorden van deze openbaring het zwaar en droef gevaar van uw ziel te doen verstaan. Want enkelen mijner vrienden was het geopenbaard, dat ontelbare zielen in Cyprus buiten de eer van het hemelrijk gesloten zouden worden en eeuwig verdoemd waren tot den dood in de hel.

Maar bovenstaande woorden spreek ik tot de christenen, die de latijnsche taal spreken, en onderworpen zijn aan de gehoorzaamheid van de roomsche Kerk en in den doop mij waar christelijk geloof beloofden, doch mij geheel verlieten en dingen deden die mij onaangenaam zijn. Maar de Grieken, die weten, dat het allen christenen betaamt een christelijk geloof te belijden en alleen éen Kerk te gehoorzamen, de roomsche en in de wereld één enkel persoon boven allen te erkennen, den paus, als geestelijk vader en herder, maar die zich niet ootmoedig willen onderwerpen aan die roomsche Kerk en mijn dienaar den paus, uit hoogmoed, geldzucht of andere redenen zijn mijn genade en barmhartigheid bij hun dood onwaardig.

Maar andere Grieken, die innig verlangen om het geloof van de Roomsche Kerk grondig te leeren kennen, maar er geen gelegenheid toe hadden en het toch volgaarne aannamen, en zich ootmoedig onderworpen aan haar gebod en ondertusschen volgens hun beste weten leven in het ambt dat zij bekleeden en het geloof, dat zij hebben, en niet zondigen, zullen na hun dood, als zij voor mijn oordeel geroepen worden, barmhartigheid ondervinden. De Grieken moeten ook weten, dat hun rijk en hun domein nooit zeker of veilig zal zijn. Dat zij nooit in waren vrede zullen leven maar altjid onderdrukt zullen worden door hun vijanden, die hun de grootste en droefste ellende zullen aandoen, totdat zij zich aan de Roomsche Kerk onderwerpen en met waren ootmoed die Kerk en haar heilige geboden en gebruiken volkomen gehoorzamen.”

En nadat de H. Birgitta in den geest deze dingen gezien en gehoord had, verdween dit visioen en verkeerde zij in groote vrees en was zeer verbaasd.