AAN HET VOLK VAN NAPELS.
ZEVENDE BOEK, KAP. 27.

Aan iemand, die in aandachtige gebeden verzonken was, verscheen Jezus Christus en zeide: “Luister, aan wie het gegeven is geestelijke dingen te hooren en te zien, en geef nauwkeurig acht op wat gij hooren zult en verkondig het volk uit mijn naam, dat gij de woorden niet spreekt tot uw eigen eer of om roem te verkrijgen; en gij zult ze niet verzwijgen uit wereldsche vrees voor afkeuring of smaad.

Want deze dingen, die gij hooren zult, worden u niet getoond alleen ter wille van u zelf maar ook ter wille van de gebeden mijner vrienden in deze stad Napels, die gedurende vele jaren mij met geheel hun hart baden, om mijn vijanden, die in deze zelfde stad wonen, eenige genade te toonen, waardoor zij op den weg der redding terug konden komen en hun zonden en slechte gewoonten nalaten. Deze gebeden en de goede werken van die vrienden bewogen mij u deze woorden te zeggen. Hoor daarom nauwkeurig wat ik zeg.

Ik ben de Schepper en Heer van alles, zoowel die der duivelen als die aller engelen, en niemand zal mijn oordeel ontgaan. Wel heeft de duivel op drievoudige wijze tegen mij gezondigd, namelijk door overmoed, afgunst en liefde voor zijn eigen wil. Zoo groot was zijn hoogmoed, dat hij de heer wilde zijn en ik hem onderdanig, en zoo afgunstig was hij dat hij mij gaarne gedood zou hebben, indien het mogelijk ware geweest, opdat hij heer had kunnen zijn en op mijn troon zitten. Zijn eigen wil was hem ook zoo dierbaar, dat hij mijn wil niet telde, indien hij kans zag zijn eigen wil door te zetten en te volgen. En daarom viel hij uit den hemel, en van engel werd hij tot een duivel in de diepste diepten der hel.

En toen ik de groote boosheid en haat zag, die de duivel voor den mensch koesterde, toonde ik den mensch mijn wil. En ik gaf den menschen mijne geboden, opdat zij mij door het volgen mijner geboden zouden behagen en den duivel mishagen. Daarna, van wege de groote liefde, die ik voor de menschen koesterde, kwam ik op de aarde, door een maagd bebaard. En ik zelf leerde den mensch met woorden en daden den waren weg tot redding. En om hem volmaakte liefde en genade te toonen, opende ik met mijn eigen bloed voor hem het hemelrijk.

Maar wat doen nu de menschen die mijn vijanden zijn? Zij versmaden mijn geboden, werpen mij uit hun hart als het doodelijkste gif en spuwen mij uit hun mond en schuwen mij als de afschuwelijkste ziekte. Maar de duivel en zijn werken zijn zij genegen, hem leiden zij hun hart binnen en zij doen met genoegen en vreugde zijn wil en volgen de ingevingen van zijn geest. Daarom zullen zij volgens mijn rechtvaardig oordeel in de hel van den duivel vergelding zonder einde ontvangen. Voor den hoogmoed, dien zijn toonen, zullen zij eeuwig smaad en schande verkrijgen, een schande zoo groot dat alle engelen en duivelen zullen zeggen dat zij geheel en al met schande bedekt zijn.

Verder zult gij weten, dat evenals alle doodzonden de zwaarste zijn, ook de dagelijksche zonde kan overgaan in doodzonde, als de mensch er behagen in schept en er willens in volhardt. Er worden twee zonden bedreven, die ik u noem, die vele andere zonden tengevolge hebben, en alle dagelijksche zonden schijnen; maar omdat de menschen er behagen in scheppen en er bewust in volharden, gaan zij over in doodzonden. En nog vele andere zonden begaat het volk in de stad Napels, welke ik u nu niet noemen wil.
De eerste van de twee zonden, die ik u wel wil noemen is, dat menschen die verstand hebben, hun gezicht besmeren en het met verschillende kleuren beschilderen, evenals men beelden verft, opdat zij schooner mogen schijnen dan ik hen geschapen heb.

De tweede zonde is dat mannen en vrouwen den waren vorm van hun lichaam veranderen door de onbetamelijke kleederen, die zij dragen, en dat doen zij uit hoogmoed, opdat zij schooner zouden schijnen en verleidelijker, dan God hen schiep. Weet daarom, dat even vaak als zij hun gelaat met verf besmeren, even vaak missen zij de ingeving van den Heiligen geest, en des te meer nadert de duivel hen. En even vaak als zij zich sieren met onzedelijke en onbetamelijke kleeren en aldus hun lichaam mismaken, even vaak vermindert de fraaiheid hunner ziel en wordt de heerschappij van den duivel in hen grooter.

O! Mijne vijanden, die zonder vrees en zonder zich te schamen zulke zonden en andere zonden tegen mijn wil begaan, waarom vergeet gij mijn lijden en waarom is het uw hart onverschillig, dat ik naakt en gebonden aan het kruis stond en met harde roeden wreed geslagen werd, dat ik naakt was en aan het kruis hing, vol wonden, geheel en al bebloed? En als gij uw gelaat besmeert, waarom bedenkt gijlieden dan niet hoe mijn gelaat met bloed bedekt was? En waarom ziet gij niet hoe mijn oogen verduisterd werden door tranen en bloed en hoe mijn oogleden blauw werden?

Waarom ziet gij niet naar mijn mond, en naar mijn ooren en mijn baard, hoe die bedekt waren met bloed en geverfd door bloed en hoe mijn ledematen afgrijselijk verscheurd werden door pijn en kwelling en hoe ik blauw en bloedend aan het kruis hing ter wille van u en daar door allen beschimpt en bespot werd, opdat de herinnering daaraan u mij zou doen liefhebben, uw God, en daardoor de netten des duivels ontvlieden, waarin gij zoo vreeselijk verward zijt. Doch dit alles is vergeten door uw oogen zoowel als door uwe harten. Gij doet als vrouwen, die wel lichamelijk genot verlangen, maar geen kinderen willen baren.

Zoo doet ook gij, want de genade van mij, uw God en Schepper en Verlosser, staat voor u allen open en ik klop aan uw hart, want ik heb allen lief. Maar zoodra gij de geringste ingeving van den Heiligen geest in uw hart voelt, of mijne woorden hoort en een goede wil bij u opkomt, doet gij dadelijk wat gij kunt om de ingeving van den Heiligen geest te smoren, of alle berouw terug te dringen, hetzij door uwe zonden te verontschuldigen, hetzij er genot in te vinden en er op afkeurenswaardige wijze in te volharden. Zoo doet gij den wil des duivels en opent gij hem uw hart. En zoo sluit gij mij verachtelijk buiten, waardoor gij zonder mij zijt en ik niet met u ben. En gij zijt niet in mij maar in den duivel, want gij gehoorzaamt zijn wil en zijn ingevingen.

Maar nu ik het vonnis heb uitgesproken, zal ik u ook mijn barmhartigheid mededeelen. Door mijn barmhartigheid wordt zelfs mijn grootsten vijand en den grootsten zondaar mijn genade niet ontzegd, indien hij met een ootmoedig en ernstig hart om barmhartigheid bidt. Daarom moeten mijn vijanden drie dingen doen, indien zij genade en barmhartigheid verkrijgen willen en mijn vriendschap, en indien zij zich met mij verzoenen willen. Ten eerste moeten zij met geheel hun hart berouw gevoelen en zich willen beteren, omdat zij zondigden tegen mij hun Schepper en Verlosser.

Ten tweede moeten zij eerlijk, volhardend en ootmoedig hun zonden bekennen en biechten aan hun biechtvader met den wil zich te beteren en hun zonden boeten volgens den raad van hun biechtvader en volgens diens redelijk besluit. Dan zal ik hen naderen en wordt de duivel teruggedrongen. Ten derde moeten zij mijn lichaam nuttigen, als zij wat hieraan vooraf ging volvoerd hebben met godsvrucht en oprechte liefde, en den wil hebben nooit meer in zonde te vervallen, maar tot aan het eind des levens in het goede te volharden.

En ik zal hen, die zich op deze wijze beteren, tegemoet gaan, zoo als een teedere vader zijn verdwaalden zoon, en zal hen in genade met veel meer liefde aannemen en grooter vreugde dan zij zich denken kunnen, of waarom zij bidden. En dan zal ik in hen zijn en zij in mij, en zullen zij eeuwig met mij leven en zich met mij verheugen.

Maar mijn rechtvaardigheid zal komen over hen, die in zonde en boosheid volharden. En evenals de visscher, wanneer hij de visschen in het water ziet zwemmen, zijn vischhaak uitwerpt, niet alle visschen tegelijk vangt maar den eenen keer eenige en den anderen keer andere, totdat hij ze alle heeft, zoo zal ook ik doen met mijne vijanden, die in de zonden volharden, want langzamerhand zal ik hen ontrukken aan hun zondige levenswijze op aarde. En ik zal er hen aan ontrukken op een oogenblik dat zij het het minst verwachten en zij het meest genieten van dit aardsche leven. En ik zal hen den eeuwigen dood inzenden, waar zij nooit mijn aanschijn, noch mijn glorie zullen zien. Want zij stelden liever hun eigen begeerten tevreden dan dat zij mijn wil en mijn geboden opvolgden.”