AAN KONINGIN BLANCHE.
ACHTSTE BOEK, KAP. 10.

Gods Moeder sprak tot de Bruid en zeide: Zeg aan de koningin dat ik, de Moeder der Barmhartigheid, haar vergeleek bij appelpitten, die bitter smaken en hard zijn. Niettegenstaande dat, plantte ik haar over, ver weg in een ander land om goede vruchten te kunnen dragen. Evenals de boom met loof versierd is en bloesem en vrucht draagt, moest ook zij versierd zijn met het loof der deugd en gaarne Gods Woord hooren, dat nuttig is voor de ziel en vergeleken wordt bij het loof der boomen. En al wat bijdraagt tot Gods glorie moest zij in acht nemen, en doen al wat tot nut is van haar medemenschen.

Dan zal zij schoone bloemen dragen en als zij haar medemenschen lief heeft zal zij goede vruchten dragen. Maar haar mond spreekt lichtzinnige woorden en zij behartigt al wat haar wereldsche eer en gunst verschaffen kan. Zeg haar, dat zij zich tot mij wendt, dat zij luistert naar wat passend is en mijn Zoon door woord en daad de vruchten der liefde brengt. Die vruchten smaken Hem zoet en zoo moet haar ziel zijn, welke Hij zoo innig begeert de Zijne te kunnen noemen.”