Ik ben als de machtigste koning, die zijn wijngaarden plantte. En zij droegen lang den allerbesten wijn. Ten slotte zaaide zijn vijand er het allerslechtste onkruid in, dat zoo welig opwies en zich zoo uitbreidde, dat de wijnstokken slechts met de grootste moeite wijn konden dragen. En de dienaren des konings zeiden tot hem: “Heer, wij hebben uwe wijngaarden onderzocht en vonden zeer weing stokken die wijn droegen.
En het slechte zaad, dat tot niets deugt dan om verbrand te worden, is buitengewoon opgeschoten.” De Heer antwoordde hun: “Ik zal een nieuwen wijngaard planten, waarheen de loten gebracht moeten worden om vasten wortel te schieten. En ik zal die zelf bemesten en de druiven zullen gevuld worden met den allerbesten wijn. En dezen wijngaard zal ik zelf bewaken, zoodat indien er iets schadelijks in komt, de wijn er door bemest zal worden en er nog zoeter door zal worden.
En het onkruid zal vernietigd worden en verleppen en spoedig verdwijnen, opdat het geen schade meer zal aanrichten. En als de wijn van dezen wijngaard bij mijn vergadering komt, zullen allen zich verheugen en den Heer loven, die den wijngaard plantte en dien zelf bemestte. Zelfs hij zal zich verheugen, die de wortels plantte, en evenmin zal God hen vergeten, die de loten aandroegen. Uit dezen wijngaard zullen vele andere opwassen, die lang verlept of dor geweest zijn; zij zullen goede vruchten gaan dragen den dag na de vernieuwing als goede wijngaarden, die onlangs gereinigd zijn.
|