HET GRAF EN DE BAAR.
KAP. 27.

Op en bepaalde plaats in het klooster, moet steeds een graf geopend zijn, waarheen de zusters iederen heiligen en weekdag gaan moeten na het derde uur. En terwijl de abdis er met twee vingers wat aarde op werpt, moet de psalm, De profundis met een collecte gelezen worden op de volgende wijze: “O, Heer, Heilige Vader, Gij, die het lichaam dat Gij naamt voor Uw Zoon uit de Maagd Maria, onbeschadigd in het graf bewaard hebt en onbedorven opgewekt hebt, wij bidden U, dat Gij ons lichaam rein en onbevlekt bewaart in Uw heiligen dienst en onzen weg hier zoo besture, dat, wanneer de groote en vreeselijke dag des oordeels komt, onze lichamen mogen opstaan onder Uwe Heiligen en onze zielen zich eeuwig met U verheugen en waardig zijn om met Uwe uitverkorenen vereenigd te mogen worden, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.”

En een baar, met wat aarde bedekt, moet steeds voor den ingang van de kerk staan, waar die altjid gezien kan worden door hen die er binnen gaan, opdat zij, bij het gezicht er van, de herinnering aan den dood in gedachte hebben en bedenken dat zij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren.