DE KLEEDING.
KAP. 4.

De kleederen der zusters zullen bestaan uit twee witte wollen hemden, het eene voor dagelijksch gebruik en het andere voor de wasch, een onderkleed van grijze wol en een kap, waarvan de mouwen niet verder zullen afhangen dan tot aan den top van den middelvinger. De panden, die over de hand hangen, moeten als er met de hand gewerkt wordt, als andere mouwen met een eenvoudigen knoop aan de mouwen vastgemaakt worden. Verder een mantel van grijs wollen stof, zooals het onderkleed en de kap. De mantel moet zonder plooien zijn en eenvoudig in elkaar gezet, nauw en effen, alleen dienende tot nut en niet tot ijdelheid. Die zal des zomers ongevoerd zijn, maar des winters gevoerd; niet met kostbaar bont maar met lamsvel of schapenvel. Van dezelfde wol mags winters ook een onderrok zijn.

En de mantel moet een span van den grond zijn en op de borst door een knoop vastgehouden worden. Des zomers mogen de schoenen laag zijn tot de hiel en de kousen tot aan de knieën reiken. Des winters hooge schoenen tot aan de knie, met wol gevoerd en kousen, die even lang zijn.
Tot hoofddeksel een doek om het voorhoofd en de wangen, zoodat het gelaat gedeeltelijk verborgen is. En de uiteinden van den doek moeten in den hals met een speld vastgemaakt worden. Over dien doek wordt de sluier gelegd van zwart linnen, die met drie spelden moet worden vastgemaakt, om niet af te glijden: éen speld bij het voorhoofd en twee bij de ooren.

Op den sluier wordt een kroon van wit linnen gezet, en op die kroon zullen vijf stukjes rood laken genaaid worden, vijf droppels gelijk: het eerste bij het voorhoofd, het tweede tegen het achterhoofd, het derde en vierde bij de ooren en het vijfde midden op het hoofd, in den vorm van een kruis. Deze kroon zal met een speld midden op het hoofd vastgemaakt worden en den vorm van het hoofd aannemen. Deze kroon zullen weduwen zoowel als maagden dragen als een teeken van onthouding en reinheid.