RAAD AAN DE OPROERLINGEN TEGEN KONING MAGNUS.
VIERDE BOEK, KAP. 141.

Gij zult in een visioen vier mijner vrienden, die nog in leven zijn, voor mij zien staan. Een van hen is degeen, naar wien de koning luisterde, toen hij wereldlijk gezind was, maar haatte zoodra hij godvruchtig begon te leven. Deze vier worden genoemd volgens hun wereldijke macht. Daarna was het alsof de Maagd tot hen sprak met de volgende woorden: “Ik ben degeen, tot wie de engel zeide: Ave, gratia plena.

En daarom geef ik mijn genade aan alle noodlijdenden, welke die begeeren. Ik bied mijn hulp aan aan tot verdediging van uw rijk tegen Gods vijanden, lichamelijke en geestelijke. Ik bied u mijn hulp aan, opdat gij er toe zult bijdragen, dat het rijk den koning krijgt, die helpen en het zoo besturen kan, dat goede daden en rechtschapen zeden onstaan. Ik verkondig dat Gods rechtvaardigheid den koning en zijn afstammelingen van dit rijk zal scheiden.

Een ander, in het rijk geboren, ditmaal ongenoemd, is door God tot koning uitverkoren. Hij zal het rijk besturen volgens den raad van Gods vrienden en volgens het nu en de gehoefte van het rijk zelf. Doet zooals geraden wordt, opdat geen onrecht geschiede aan meerderen en velen u ter zijde staan.

Houdt dezen raad geheim, zoowel voor Gods vrienden als voor zijn vijanden moet gij dien verbergen, uitgenomen wanneer gij hem vindt, die doen wil, wat ik hier zeg, zoodat het rijk God meer eer toekent en goede zeden ontstaan en hersteld worden en aan de kroon teruggegeven wordt, wat die verloren heeft. Laat een of meerderen van u naar koning Magnus gaan en hem zeggen: “Wij hebben iets mede te deelen, wat de zaligheid uwer ziel aangaat, en wij verzoeken u het geheim te houden als een biecht”, en ook meerdere woorden, die redelijk zijn, indien het u zoo belieft.

En de beteekenis hiervann is: Gij hebt in het rijk en er buiten den slechtsten naam, die een christen hebben kan. En dit is gemakkelijk te gelooven, want gij hebt de menschen meer lief dan God, of uw eigen ziel of uw eigen vrouw. Ten tweede weten wij niet, in hoever gij het waar geloof hebt, want de Kerk had u verboden de mis bij te wonen, maar gij hebt u daaraan niet gestoord, en ging naar de Kerk zoo goed als vroeger. Ten derde berooft gij het land en berooft gij onze kroon. Ten vierde hebt gij Schonen verraden en uw dienaren en onderdanen, die u dienden en uw zoon en u en uw zoon willen dienen, die het land terecht onder onze kroon willen behouden en de vijanden der kroon benadeelen willen. Gij laat hen in de handen van uw grootsten vijand, zoodat zij nooit zeker zijn van hun goed of hun leven, zoolang gij leeft.

Wilt gij uw misdaden en zonden beteren en het land terug winnen, dan willen wij u gaarne dienen. Indien gij zelf niet wilt, geef ons dan uw zoon en verlaat het land. Of wel laat hem de kroon onder de gezworen verplichting het land terug te winnen, naar den raad en de ambtenaren te luisteren en het volk in het goede te steunen. Anders is het een ander, die Gods Koning worden zal. Want God heeft even groote macht over jongen als ouden, en evenals vroeger de macht om iemand te doen sterven en iemand uit het land te verdrijven, en zal alles besturen en kan volgens Zijn vast besluit, wat Hij wil, verlengen of verkorten.

Het is mogelijk dat zij niet willen gehoorzamen. Zoekt dan in het geheim uw vrienden en daar er eenige ridders zijn die zich aan uw zijde scharen, zegt hun openlijk wat gij den koning in het geheim zeidet, en zegt, dat gijl. Geen ketter of verrader dienen wilt, noch diens zoon, indien hij zijn vader navolgt, en kiest u dan een hoofdman die uit naam der kroon oorlog voert. Is het die mijn zoon gekozen heeft zoo blijve hij standvastig, is hij het niet, zoo worde hij uitgeschrapt.

Gij moogt raad en geld geven, ik geef stoutmoedigheid en een mannelijk hart, en die niet wil, zal gehoorzamen. Wil de koning het land verlaten, zal geen van u hem volgen.”