DRIE KONINGEN VOOR HET OORDEEL. MAGNUS ERIKSZOON, MAGNUS LADULÅS EN ERIK XII.
ACHTSTE BOEK, KAP. 48.

WAAROM GODS WOORDEN SOMS DUISTER ZIJN.

Gods moeder sprak tot de bruid van Christus en zeide: “O! Dochter, ik heb u vroeger gezegd, dat het de laatste brief was, die den koning, mijn vriend, gezonden zou worden. Maar, dit doelde op wat zijn eigen persoon en mij aanging. Daarom zal iedereen hooren, die hooren wil, dat wat nu volgt geen brief is met vermaningen, maar een lied van liefde en rechtvaardigheid. Want toen vroeger iemand een brief gezonden werd, behelsde die brief verwijten en vermaningen; ondankbaarheid werd er in verweten jegens weldaden en er werd in vermaand om betere zeden aan te nemen. Maar, nu zingt de goddelijke rechtvaardigheid een schoon lied, dat allen aangaat, en een ieder die het gezang hoort en het gelooft en er naar handelt, zal zalig worden en de vruchten van het eeuwige leven genieten.

Nu kunt gij vragen, waarom Gods woorden zoo duister gezegd worden, zoodat zij op verschillende wijze uitgelegd kunnen worden en soms door God op éen wijze begrepen worden en door de menschen op een andere. Ik antwoord: God stijgt soms door Zijn rechtvaardigheid, en daalt soms door Zijn barmhartigheid, zooals bij den koning, aan wien de profeet uit naam der rechtvaardigheid verkondigde, dat hij sterven zou, terwijl de barmhartigheid hem evenwel toeliet nog verscheidene jaren te leven. Soms daalt God door eenvoudige woorden en uitdrukkingen, en soms verheft Hij zich in geestelijken zin, zooals bij David, wien vele dingen gezegd werden die duidden op Salomon, maar die verstaan moesten worden als doelende op Gods zoon die ze volbrengen zou.

Soms spreekt God over komende dingen op dezelfde wijze als over bestaande dingen, want al wat is, wat was en wat komen zal is voor God gelijk. En verwonder er u ook niet over, dat God spreekt in duistere beelden, want dit geschiedt om vijf redenen. De eerste is, dat God Zijn groote barmhartigheid zal toonen, doordat niemand, die Gods rechtvaardigheid hoort, zal wanhopen aan Zijn barmhartigheid, want zoodra de mensch zich van de zonde afwendt, verandert God Zijn hard oordeel. De tweede reden is, dat zij die gelooven in de rechtvaardigheid en aan Gods belofte, des te heerlijker gekroond zullen worden voor hun geloof en geduldig wachten. De derde reden is, dat indien Gods oordeel op zekeren tijd bekend was, sommige menschen al te veel beangstigd zouden zijn over de ongelukken, die zij verwachten kunnen, en anderen niet meer verlangen zouden en niet meer zoo innig liefhebben, omdat het lange wachten en dralen hun onaangenaam zou zijn.

En daarom als ik eenige woorden aan iemand schrijf en zend, wordt er niet op het eind openbaar gezegd, in hoe verre zij door hem welwillend ontvangen moeten worden en al of niet geloofd, en u wordt niet verkondigd, in hoe verre hij de woorden gelooft en er al of niet naar handelt, want dat is u niet vergund te weten. De vierde reden is, dat niemand zich verstouten mag Gods woorden onverstandig of op eigen gezag te onderzoeken, want God maakt laag van hoog en vriend van vijand. De vijfde is, dat zij die gelegenheid zoeken om verdoemd te worden, die vinden zullen, en zij die onrein zijn, zullen nog onreiner worden, maar de goeden zullen des te meer in het oog vallen.”

RECHTVAARDIGHEID EN BARMHARTIGHEID.

Daarop zegt de bruid van Christus: “Gods zoon sprak tot mij en zeide: “Indien iemand door een pijp sprak, die drie openingen had en zeide tot dengeen die luisterde: “Gij zult door deze opening nooit mijn stem hooren,” zou men hem niet berispen kunnen, indien hij door de twee andere sprak. Zoo is het nu ook in ons gesprek, want hoewel mijne moeder Maria zeide, dat het de laatste brief was die den koning gezonden zou worden, moest dit opgevat worden als de laatste brief van haar zelve. Maar, nu zend ik, God, die in de moeder is en de moeder in mij, mijn boodschap aan den koning zoowel ter wille van hen die nog leven, als van hen, die nog niet geboren zijn.

Rechtvaardigheid en barmhartigheid zijn in God in alle eeuwigheid; deze rechtvaardigheid was in alle eeuwigheid in God, omdat, daar God vol wijsheid was, en vol goedheid voor Lucifer, wilde Hij, dat velen zijn goedheid deelachtig zouden worden, en daarom schiep Hij de engelen. Maar toen enkelen van hen Zijn schoonheid zagen, streefden zij er naar God te overtreffen, en daarom vielen zij en werden slecht en tot afzichtelijke duivels onder Gods voeten.
En toch heeft God zelfs met hen erbarming in zeker opzicht. Want als de duivel tengevolge van Gods rechtvaardigheid en met Gods vergunning het booze volvoert, waarin hij lust heeft, vindt hij tot zekere hoogte genoegen in zijn boosheid.

Niet zoo, dat de kwellingen des duivels daardoor verminderen, maar op dezelfde wijze als een zieke, die een zeer machtigen vijand heeft, er zich over verheugt en verblijdt als hij er naar vraagt en hoort dat die gestorven is, hoewel zijn pijnen en ziekte niet door het bericht verminderen. Op dezelfde wijze verheugt de duivel zich, in zijn gloeiende afgunst, wanneer God rechtvaardigheid tegenover den mensch uitoefent, en de dorst van zijn boosheid eenigszins gelescht wordt.

En daarna, toen de duivels gevallen waren en God Zijn heirscharen verminderd zag, schiep Hij (na den overmoed der duivels) den mensch, opdat die Zijn gebod gehoorzamen zou en de vruchten zou dragen van goede daden, zoodat er evenveel menschen naar het hemelrijk zouden opvaren als er engelen uit neergedaald waren. Aldus was de mensch volmaakt geschapen. Maar toen hij de geboden Gods onvangen had, bekommerde hij zich om God noch om Diens glorie, maar gaf gehoor aan de stem van den duivel, brak met Gods gebod en zeide: “Laat ons van den levensboom eten en dan zullen we alles weten evenals God.”

Deze twee, namelijk Adam en Eva, wilden God geen kwaad zooals de duivel, en wilden niet boven God geplaatst zijn zooals de duivel wilde, maar zij wilden evenveel weten als God, daarom vielen zij. Maar zij vielen niet zooals de duivel, want de duivel koesterde afgunst voor God en daarom zal er nooit een einde zijn aan diens ellende.

De mensch daarentegen wilde iets wat in strijd was met Gods wil en verdiende en ondervond daardoor Gods rechtvaardigheid doch met barmhartigheid. En Adam en Eva ondervonden en werden Gods rechtvaardigheid gewaar, toen zij naakt waren in plaats van bedekt met de kleederdracht der eer, honger hadden in plaats van de vruchten van het paradijs, en vleeschelijke lusten in plaats van maagdelijkheid, angst in plaats van zekerheid, arbeid in plaats van rust, en dadelijk Gods barmhartigheid ondervonden, omdat zij kleederen kregen om hun naaktheid te bedekken, voedsel voor den honger en de zekerheid van een nakomelingschap door paring. Adam leidde inderdaad het eerbaarste leven, en had nooit een andere vrouw dan Eva alleen.

God oefent ook rechtvaardigheid en barmhartigheid uit over de dieren. God schiep namelijk drie soorten van schepselen: ten eerste de engelen, die geest hebben en geen lichaam, ten tweede de menschen, die ziel en lichaam hebben, ten derde het dier dat een lichaam heeft, maar geen ziel zooals de mensch. En omdat de engel geest is, is hij steeds bij God en heeft geen menschelijke hulp van noode of lichamelijke dingen. En daar de mensch een lichaam heeft, kan hij niet voortdurend bij God zijn voordat wat sterfelijk is van den geest scheidt. En voor het onderhoud van den mensch, schiep God de onredelijke dieren tot hulp van den mensch, opdat zij dien zouden gehoorzamen en dienen, want de mensch staat boven het dier. En God oefent ook barmhartigheid uit over deze onredelijke dieren, want zij kennen geen schaamte over hun lichaam en geen zorg voor den dood, voor die komt, en vergenoegen zich met eenvoudig voedsel.

Ook na den vloed van Noach, vereenigde God rechtvaardigheid met barmhartigheid, want wel had God het volk van Israël in korten tijd het land binnengeleid dat hun beloofd was, maar rechtvaardig was het dat de vaten die den besten drank zouden inhouden eerst beproefd en gereinigd werden en daarna ingewijd. En God bewees hun ook veel barmhartigheid, toen Mozes voor hen bad en hun zonde vergeven was en God hun Zijn genade schonk. Ook nadat ik mensch geworden was, werd nooit rechtvaardigheid uitgeoefend zonder barmhartigheid, en geen barmhartigheid zonder rechtvaardigheid.”

Daarop werd een luide stem gehoord, die zeide: “O! Gij, moeder der barmhartigheid en van den eeuwigen Koning, oefen barmhartigheid uit en verschaf die, want tot u komen de gebeden en tranen van uw dienaar den koning. Wij weten dat de rechtvaardigheid eischt, dat hij voor zijn zonden gekweld en gestraft zal worden, maar erbarm u over hem, opdat hij zich bekeere en berouw krijgt over zijn zonden en betere en God eere.” De geest antwoordde: O! God, gij zijt viervoudig rechtvaardig. Ten eerste, opdat Hij die niet geschapen is en eeuwig zijn zal, boven alles geëerd zal worden, want alles is van Hem, en door Hem blijft alles en uit Hem komt alles. Ten tweede, opdat Hij die is en eeuwig was, die op vooruit bestemden tijd geboren werd, door allen gediend zal worden en in alle reinheid bemind. Ten derde, opdat Hij, die niet voor lijden vatbaar is, maar door de menschelijke natuur er vatbaar voor gemaakt is, en door zelf te sterven den mensch onsterfelijk maakte, boven alles begeerd zal worden, wat begeerd kan worden en begeerlijk is.

Ten vierde, opdat zij die onstandvastig zijn, ware standvastigheid zoeken zullen, en zij die in het duister zijn, licht zullen begeeren, het licht dat de Heilige Geest is, en met berouw en waren ootmoed om Zijn hulp bidden. Maar de rechtvaardigheid zegt van den koning, den dienaar van Gods moeder, voor wien nu om barmhartigheid gebeden wordt, dat er niet voldoende tijd is, om volgens de eischen der rechtvaardigheid van de zonden gereinigd te worden die hij begaan heeft tegen Gods barmhartigheid, en zijn lichaam is niet in staat de straf te doorstaan, die hij voor zijn zonden verdiende. Toch heeft de barmhartigheid van Gods moeder barmhartigheid en genade voor dezen haar dienaar verdiend, zoodat hij zelf zal kunnen hooren, wat hij misdaan heeft en hoe hij zich kan beteren, indien hij misschien berouw krijgt en zich bekeeren wil.”

DE LEZENAAR.

En aanstonds zag ik in den hemel een huis van wonderbaarlijke schoonheid en grootte, en in het huis stond een lezenaar en op den lezenaar lag een boek. En toen zag ik een engel en een duivel voor den lezenaar staan. De duivel sprak en zeide: “Mijn naam is: O, wee! Deze engel en ik vervolgen en jagen iets na, wat wij begeeren, want wij zien, dat de machtigste heer van plan is iets groots op te bouwen. En daarvoor arbeiden wij beiden: de engel voor het opbouwen er van en ik werk aan de verwoesting er van.

Soms als het begeerde in mijn handen komt, is het zoo heet en brandt het zoo hevig, dat ik het niet houden kan. Soms als het in handen van den engel komt, is het zoo koud en glibberig, dat het hem aanstonds uit de handen glijdt. En toen ik den lezenaar nauwkeurig beschouwde met al de opmerkzaamheid mijner ziel, waren mijn zintuigen en mijn verstand niet toereikend, en mijn ziel vermocht de schoonheid er van niet te begrijpen, noch te verstaan.

En mijn tong was niet in staat, die uit te spreken, want de lezenaar geleek op roode en witte zonnestralen, die schitteren als goud. Het goud straalde als de zon, en het wit was als de witste sneeuw en het rood als een blozende roos. En iedere kleur was in de andere zichtbaar, want als ik het goud beschouwde, zag ik het wit en daarin het rood, en als ik het wit beschouwde, zag ik er de twee andere kleuren in. En zoo was het ook, als ik naar het rood keek en de eene kleur in de andere te zien was, en toch was de eene van de andere onderscheiden en bestond iedere kleur op zich zelf en allen op hetzelfde oogenblik, en de eene was niet grooter noch kleiner dan de andere, maar zij schenen in alles en overal geheel gelijk. Toen ik omhoog keek, kon ik de lengte en uitgestrektheid niet nagaan. En toen ik omlaag keek, kon ik de diepte niet meten, want het was onmogelijk om daar iets waar te nemen.

Daarop zag ik op den lezenaar zelf een boek schitterend als het schitterendste goud. Dat boek was open en het schrift was niet geschreven met inkt of iets dergelijks, maar ieder woord in het boek was levend en sprak op dezelfde wijze alsof iemand zeggen zou: doe dit of dat, en het dadelijk gedaan werd door de woorden, die daar te zien waren. Niemand las het schrift van het boek, maar wat er in geschreven stond weerspiegelde zich in den lezenaar en in de kleuren.

DE EERSTE KONING.

Voor den lezenaar zag ik een koning, die toen nog in de wereld leefde; aan den linkerkant van den lezenaar zag ik een anderen koning, die dood was en in de hel, en aan den rechterkant van den lezenaar zag ik een derden koning, die in het vagevuur vertoefde. De bovengenoemde levende koning zat met zijn kroon als in een glazen ballon of bol. Boven den glazen bol hing een verschrikkelijk driekantig zwaard, dat ieder oogenblik den ballon dreigde te naderen, evenals een gewicht aan een klok de wijzerplaat nadert. Aan den rechterkant van denzelfden levenden koning stond een engel met gouden vaten en een gouden schoot, en aan den linkerkant stond een duivel met een hamer en een tang, en beiden wedijverden er om wiens hand den glazen bol het dichtst zou naderen, op het oogenblik als die door het zwaard aangeraakt en verpletterd zou worden. En toen hoorde ik de vreeselijke stem van dien duivel, die zeide: “Hoe lang zal dit duren? Wij beiden, de engel en ik, volgen een buit en nog weten wij niet, wie van ons beiden dien winnen zal.”

En aanstonds sprak de goddelijke rechtvaardigheid tot mij en zeide: “Deze dingen, die u getoond worden, zijn niet lichamelijk maar geestelijk, en de engel en de duivel zijn niet lichamelijk, doch het wordt u zoo getoond omdat gij geestelijke dingen niet anders verstaan kunt dan in lichamelijke beelden. En de levende koning scheen u te verblijven in een glazen bol, want zijn leven is als broos glas, en het plotseling eindigen. Het driekantige zwaard is de dood, die bij zijn komst drie dingen doet: hij mat het lichaam af, ontneemt het bewustzijn en kracht en scheidt als een zwaard de ziel van het lichaam. En dat de engel en de duivel om den glazen bol schijnen te strijden, beteekent, dat beiden begeeren de ziel van den koning te bezitten. En dengeen wiens raad hij meer gehoorzaamd heeft, zal zij toegewezen worden.

En dat de engel in het bezit is van een vat en een schoot, beteekent, dat op dezelfde wijze als het kind in den schoot der moeder rust, de engel er naar streeft dat de ziel aan God zal voorgesteld worden als in een vat, opdat zij ruste in den schoot der eeuwige vreugde. En dat de duivel een hamer en een tang heeft, beduidt dat de duivel de ziel naar zich toetrekt met de tang der slechte begeerten, en die doorhakt en verplettert met de hamer der kwade bedoelingen en zondige daden. En dat de ronde glazen bol soms zeer heet is en soms glibberig en koud, beteekent de onstandvastigheid des konings, want als hij in verleiding verkeert, denkt hij in zichzelf: “Hoewel ik weet dat ik door mijn begeerten te volgen, God vergram, doe ik het toch, want ik kan het niet laten.” En zoo zondigt hij wetens en willens tegen zijn God, en daardoor komt hij in handen van den duivel. Later heeft de koning berouw en gaat te biecht en ontloopt voor de tweede maal de handen van den duivel en komt in de macht van den goeden engel. Maar indien de koning zijn onstandvastigheid niet aflegt, verkeert hij in gevaar, want hij staat op onzekeren en valschen grond.”

DE TWEEDE KONING.

Daarop zag ik aan den linkerkant van den lezenaar den anderen koning, die dood was en naar de hel verdoemd. Hij was gedost in koningsgewaad en scheen dood en bleek op een stoel te zitten, een verschrikkelijk gezicht. Voor het gelaat van den koning was een rad bestaande uit vier lijnen, en het rad werd bewogen door het ademhalen van den koning. En iedere lijn ging op en neer volgens den wil van den koning, want de bewegingen van het rad waren in de macht des konings. En drie van deze lijnen hadden opschriften, maar op de vierde was niets geschreven.

Ik zag eveneens aan den rechterkant van den koning een engel, schoon als de schoonste mensch, en hoewel zijn handen leeg waren, diende hij toch den lezenaar.
En aan den linkerkant van den koning stond een duivel; het hoofd geleek den kop van een hond en hij had groote, sterke en scherpe klauwen aan iederen voet. Toen zeide iemand tot mij, die even sterk schitterde als de zon en van kleuren straalde, een wonderbaarlijk gezicht: “Deze koning, dien gij nu ziet, is onzalig. Nu zal u getoond worden, de toestand van zijn gemoed tijdens zijn leven en zijn voornemens op zijn sterfbed. Hoe hij gestemd was voor hij koning werd, is u niet vergund te weten.

Maar wel zult gij weten, dat gij niet zijn ziel ziet maar zijn geweten. Maar omdat de ziel en de duivel geen lichaam hebben, maar alleen geestelijk zijn, daarom zal u de verleiding des duivels en de pijn getoond worden door een gelijkenis.” En aanstonds begon de doode koning te spreken niet met den mond, maar als met het hart en zeide: “O! Mijne raadslieden, mijn doel is alles te houden en te bewaren wat onder mijn kroon is. Ik wil ook arbeiden om wat ik verkregen heb te vermeerderen.

En opdat mijn bezittingen niet verminderen zullen, wil ik niet vragen, zoeken of uitvorschen, op welke wijze ze verworven zijn. Het is mij voldoende, dat ik behouden en vermeerderen kan wat ik gekregen heb.” Toen riep de duivel en zeide: “Het is doorboord, wat zal mijn haak doen?” Toen antwoordde de rechtvaardigheid in het boek, dat op den lezenaar lag: “Steek uw haak in het gat en haal het naar u toe!” en aanstonds nadat de rechtvaardigheid dit gezegd had, was de haak er in gezet. En op hetzelfde oogenblik kwam de hamer der barmhartigheid voor den koning, waarmee de koning er den haak had kunnen uit slaan, indien hij de waarheid van allen nagevorscht had en op een rechtvaardige en nuttige wijze zijn wil veranderd had.

Verder sprak dezelfde koning: “O! Mijne raadslieden en mannen, gijlieden naamt mij tot heer en ik ulieden tot raadgevers. Daarom verkondig ik u, dat er een man in het rijk is, die de verrader is van mijn eer en van mijn leven, een bedriegelijk man die de vrede en het volk haat. Indien zulk een man ondersteund en geduld wordt, zal het volk er onder lijden, de oneenigheid grooter worden en de binnenlandsche onlusten in het rijk zullen toenemen. Geleerden en ongeleerden, machtige mannen en het volk geloofden mij op deze woorden, die ik hun zeide, zoo vast dat de man, dien ik berispte en betichtte, de grootste schade en schande onderging, alsof hij verraad gepleegd had. En hij werd uit het land verbannen, hoewel mijn geweten wel wist, wat de waarheid was.

En ik zeide veel wat dien man tot nadeel was, uit begeerte naar het rijk, en omdat ik vreesde het te verliezen en opdat mijn eer zou stijgen en het rijk des te zekerder mij en mijne nakomelingen zou toebehooren. En hoewel ik weet, hoe het rijk verkregen en verworven is en hoe hem onrecht geschied is, indien ik hem weer in genade aanneem en de waarheid onthul, komt alle oneer en schande over mij. En daarom ben ik inwendig vast besloten liever te sterven dan mijn onjuiste woorden en daden te herroepen.”
Toen antwoordde de duivel: “O, rechter, zie hoe de koning zijn tong laat zien en tegen mij uitsteekt.” De goddelijke rechtvaardigheid antwoordde: “Doe hem den strop om den hals!” Toen de duivel het gedaan had, werd een zeer scherp ijzer voor den mond van den koning zichtbaar, waarmee hij den strop had kunnen doorsnijden, indien hij het gewild had.

Verder sprak dezelfde koning en zeide: “O, mijne raadslieden, ik beraadslaagde met priesters en geleerde mannen over den toestand van het rijk, en allen zeiden mij, dat ik indien ik het rijk aan andere handen overliet, velen onheil zou berokkenen en het leven en het goed van velen benadeelen en de rechtvaardigheid en de wetten krenken. En opdat ik het rijk behouden mocht en het verdedigen en het bewaren voor vijanden, was het onze plicht om eenige nieuwe belastingen te heffen. Want de oude inkomsten en het goed van de kroon en de renten, die den koninklijken voorraadskelder toebehooren, zijn niet toereikend om het land te besturen en te verdedigen; daarom dacht ik eenige nieuwe en onwettelijke belastingen uit om die het rijk op te leggen tot nadeel van velen eveneens van onschuldige rondzwervende kooplieden, en hoewel ik wist dat dit Gode onbehagelijk was en streed tegen alle rechtvaardigheid en openbare eer, was ik toch voornemens tot mijn dood dit vol te houden.”

En toen riep de duivel en zeide: “O! Rechter, deze koning zette zijn beide handen onder mijn watervat, wat zal ik doen?” de rechtvaardigheid antwoordde: “Giet er uw gif over uit!” En toen het gif uitgegoten was kwam, aanstonds een vat met heilig oliesel voor den koning, waarmee hij het gif had kunnen afwasschen, indien hij gewild had. Toen riep de de duivel met geweldige stem en zeide: “Ik zie iets wonderbaars en ondenkbaars, want mijn haak is in het hart van den koning gezet, en aanstonds werd hem de hamer op den schoot gegeven; en mijn strik is vastgezet aan zijn tong en mond en het scherpste ijzer werd hem aangeboden; ook mijn gif is hem in de handen gegoten en daarvoor werd hem een vat met heilig oliesel aangeboden.” De gerechtigheid antwoordde uit het boek, dat op den lezenaar lag: “Alles heeft zijn tijd, en barmhartigheid zal met rechtvaardigheid gepaard gaan.”

Daarop sprak Gods moeder tot mij en zeide: “Kom, dochter en hoor, waartoe de goede geest en de booze de ziel ophitsen en welken raad zij geven, want ieder mensch krijgt een ingeving en wordt bezocht, soms van een goeden, een ander maal van een boozen geest, en er is niemand, dien God in zijn leven niet zoekt.” En aanstonds verscheen dezelfde doode koning, aan wiens ziel de goede geest terwijl de koning leefde, den volgenden raad gaf: “O! Mijn vriend, gij zijt verschuldigd God te dienen met alle krachten, want Hij gaf u leven, bewustzijn, verstand, gezondheid en eer en bovendien verdraagt Hij uwe zonden en gaat die met u na.”

Het geweten van den koning antwoordde, in beelden sprekende: “Het is waar, dat ik God moest dienen, door Wiens macht ik geschapen en verlost ben, en door Wiens barmhartigheid ik leef en besta.” Maar in strijd daarmede hitste de booze geest den koning aan en zeide hem: “O! Broeder, ik geef u een goeden raad: doe zooals men met een appel doet; werp de schil weg en behoud het beste en nuttigste. Doe ook zoo, want God is ootmoedig, barmhartig en geduldig en heeft niets noodig. Geef Hem daarom van uw eigendom wat gij goed en gemakkelijk missen kunt en behoud wat u het nuttigst en best is. Doe daarom al wat uw lichaam behaagt, want dat kan spoedig beteren, en laat na wat gij niet gaarne doet, hoewel gij het doen moest; en deel in plaats daarvan aalmoezen uit, tot veler genoegen.”

Het geweten des konings antwoordde: “Dat is een nuttige raad. Daarom zal ik van mijn bezittingen weggeven, wat ik zonder moeite missen kan, wat God mij toch het allermeest aanrekent, en al het andere zal ik bewaren tot mijn nut en voordeel, opdat ik veel vrienden krijgen zal.”

Daarop sprak door zijn ingevingen weer de engel, die den koning tot bescherming gegeven was, en zeide: “O, mijn vriend, bedenk dat gij sterfelijk zijt en spoedig sterven zult. Bedenk ook, dat dit leven kort is en dat God een rechtvaardig en geduldig rechter is, die al uw gedachten weegt en oordeelt, al uw woorden en daden van het begin af dat gij verstand kreegt tot aan uw einde. En Hij oordeelt ook al uwe intenties en wenschen en laat niets ononderzocht. Benut daarom uw tijd, en gebruik uw bekwaamheden op verstandige wijze. Bestuur uw lichaam tot nur uwer ziel, leef matig en geef niet toe aan booze lusten, want dan komt gij niet in het vaderland Gods.”

Hiertegen hitste de geest van den duivel den koning met zijn ingevingen en zijn raad op: “O, broeder, indien gij rekenschap moet afleggen van alle oogenblikken en uren, hoe zult gij dan ooit eenige vreugde smaken? Hoor daarom mijn raad: God is barmhartig en gemakkelijk te verzoenen. En Hij had u niet verlost, indien Hij u had willen verdelgen. Daarom zegt de Schrift, dat alle zonden vergeven worden ter wille van het berouw. Doe daarom als een wijs man, die zijn schuldeischer twintig pond goud betalen moest, en daar hij niets had om mee te betalen, vroeg hij een vriend om raad, die hem ried, twintig pond koper te nemen en die met een pond goud te vergulden, en daarmee zou hij zijn schuldeischer betalen.

En hij volgde den raad, die hem gegeven werd, betaalde aldus zijn schuldeischer die hem geleend had en in hem geloofd twintig pond koper, bedekte het met goud en negentien pond goud behield hij voor zich zelf. Doe ook zoo Gebruik negentien uren van den tijd voor uw eigen genoegen, dan blijft u een uur over om verdriet en berouw te hebben over uwe zonden. Doe daarom na de bekentenis uwer zonden en de biecht stoutmoedig wat u lust, want evenals het koper, met goud bedekt, geheel goud scheen te zijn, zullen op dezelfde wijze uwe zonden, die door het koper aangeduid worden, verguld met berouw, uitgewischt worden en zullen al uwe daden schitteren als goud.”
Het geweten van den koning antwoordde: “Deze raad schijnt mij wijs en aangenaam, want als ik dien opvolg, kan ik al mijn tijd gebruiken voor mijn genot.”

Verder sprak de goede engel tegen den koning en zeide: “O! Mijn vriend, bedenk eerst met welk meesterschap God u leidde uit den engen schoot uwer moeder, en bedenk ten tweede met welk geduld God u leven laat; en wees ten derde gedachtig aan de groote smart, waarmee Hij u van den eeuwigen dood verloste.”
Lijnrecht in tegenstelling hiermede liet de stem van den duivel zich in den koning hooren en zeide: “O! Broeder, indien God u uit den engen schoot uwer moeder de wijde wereld inleidde, bedenk dat God u ook weer de wereld uitleidt door een bitteren dood, en bedenk ook, dat indien God u een lang leven gunt, gij tegen uw wil ook veel zorg en moeite in dit leven hebt. En indien God u verloste door Zijn bitteren dood, wie dwong Hem daartoe? Gij hebt het Hem niet gevraagd.”

Toen antwoordde het geweten van den koning, als sprak het inwendig. “Wat ge zegt is waar. Ik treur er nu meer over dat ik sterven zal dan dat ik uit den schoot mijner moeder geboren ben. En het valt mij zwaarder dan iets anders om wereldsche zorgen en tegenspoed te dragen en al wat mij tegenstaat. En indien mij de keus gelaten werd, wilde ik liever in de wereld leven zonder zorgen en aan de vreugde er van blijven deelnemen dan van de wereld scheiden, en ik zou liever eeuwig op de wereld leven in voortdurende heerlijkheid en vreugde, dan door Christus bloed verlost te zijn. En ik zou niet naar het hemelrijk vragen, indien ik de wereld op aarde bezitten kon, zooals ik het wilde.”

HET OORDEEL OVER DEN TWEEDEN KONING.

Toen hoorde ik van den lezenaar het woord der rechtvaardigheid dat luidde: “Ontneem den koning het olievat, want hij zondigde tegen God den Vader. God de Vader, die sinds eeuwigheid is in den Zoon en in den Heiligen Geest, gaf door Mozes een goede en ware wet, maar deze koning stelde wetten in die onrechtvaardig waren. Maar daar hij ook wat goeds deed, al deed hij het niet met een goede intentie, mag hij het rijk bezitten en behouden, zoolang hij leeft, om er in de wereld voor beloond te worden.”

Weer luidde het woord van den lezenaar: “Neem het scherpe ijzer van de oogen des konings weg, want hij zondige tegen Gods Zoon, die door Zijn apostel zegt, dat Gods oordeel zonder erbarming hen treffen zal, die geen erbarming bebben. Maar deze koning wilde geen genade bewijzen en geen erbarming uitoefen tegenover den man, die onrechtvaardig gestraft werd, en hij wilde zijn verkeerde handelingen niet goed maken en zijn onrechtvaardigen wil niet wijzigen.

Toch zal hij als loon voor eenige goede daden, die hij deed, eenige wijze en verstandige woorden in den mond hebben en door de meesten voor verstandig gehouden worden.” Voor de derde maal sprak het woord der rechtvaardigheid en zeide: “Moge de hamer den koning ontnomen worden, want hij zondigde tegen den Heiligen Geest. Want de Heilige Geest vergeeft de zonden van allen, die zich waarlijk beteren. Maar deze koning is van plan tot aan het einde in zijn zonden te volharden. Omdat hij toch eenige goede daden verricht heeft, krijgt hij wat hij het vurigst begeert, en in zijn oogen het meest straalt, namelijk de schoone vrouw, die hij begeert en tot zijn echtgenoote wenscht, en ook een dood die in het oog der wereld schoon en begeerlijk is.”

Daarna, toen het laatste uur van den koning daar was, riep de duivel en zeide: “Het vat met oliesel is nu weggenomen. Daarom zal ik zijn handen vullen en plagen, opdat zij geen vruchtdragende daden volbrengen zullen.” En zoodra de duivel het gezegd had, werd de koning zwak en ziek. En aanstonds riep de duivel en zeide: “Het scherpe ijzer is nu weggenomen; daarom zal ik mijn strop vaster zetten en aanhalen.” En aanstonds werd den koning de spraak ontnomen. En op hetzelfde oogenblik sprak de rechtvaardigheid tot den goeden engel, die den koning tot verdediging gegeven was, en zeide: “Zoek in het rad en zie welke lijn naar boven wijst.” En toen werd de vierde bevonden naar boven te wijzen, waarop niets geschreven stond. “Daar deze ziel beminde al wat ijdel en leeg was, zal zij nu overgelaten worden aan de goedheid van den duivel.” En aanstonds werd de ziel van den koning van het lichaam gescheiden.

Toen de ziel het lichaam ontvlood, riep dadelijk de duivel en zeide: “Ik zal het hart van dien koning verscheuren, want ik zal meester zijn over zijn ziel!” en toen zag ik hoe de koning geheel veranderde van top tot teen; hij zag er vreeselijk uit als een dier, dat gevild is, met uitpuilende oogen en aaneengeklonterd vleesch. En toen klonk zijn stem: “Wee mij, want ik ben blind geworden, als een welp, die blind geboren wordt. Wee mij, want ik weet door mijn blindheid, dat ik God nooit zien zal, want nu ben ik mij bewust, wat ik had moeten doen en niet gedaan heb. Wee mij, want ik was geschapen volgens Gods beeld en herboren door het doopsel, maar vergat God lief te hebben.

En omdat ik niet wilde drinken van de goddelijke melk der zoetheid, gelijk ik nu meer op een blinden hondenwelp dan op een pasgeboren kind dat zien kan. En daar ik koning was, ben ik nu genoodzaakt, hoewel tegen mijn wil, om de waarheid te zeggen. Ik was als met drie touwen gebonden en moest mijn God dienen van wege het doopsel, van wege het huwelijk en vanwege de kroon van het rijk. Maar het eerste versmaadde ik, want ik richtte mijn wil naar de ijdelheid der wereld. Het tweede nam ik niet in acht, want ik begeerde de vrouw van een ander. Het derde versmaadde ik, als ik mij verhoovaardigde over wereldsche macht en Gods macht en de glorie van het hemelrijk niet in acht nam, of er niet aan dacht. En hoewel ik nu blind ben, zie ik in mijn bewustzijn toch, dat ik doordat ik het doopsel minachtte aan den haat des duivels overgelaten zal worden.

Voor de onbeheerschte begeerten en handelingen van mijn lichaam zal ik al de booze begeerten van den duivel te doorstaan hebben. En voor mijn hoogmoed zal ik aan de voeten des duivels vastgebonden worden.” Toen zeide de duivel: “O! Broeder, nu is het tijd, dat ik spreek en handel. Kom daarom naar mij toe, niet met liefde, maar met haat. Waarlijk, ik ben de schoonste van alle engelen, en gij waart een sterfelijk wezen. En de almachtige God gaf mij een vrijen wil, doch daar ik daar op verkeerde wijze gebruik van maakte en liever God haten wilde, omdat ik Hem liever wilde overtreffen dan liefhebben, viel ik met het hoofd naar beneden. Maar gij werd na mijn val geschapen als andere menschen en werd boven mij bizonder bevoordeeld, doordat Gods Zoon u met Zijn bloed verloste, maar mij niet.

Omdat gij de liefde voor God verachtte, zult gij uw hoofd buigen naar mijn voeten, en ik zal uw voeten in mijn mond nemen, en wij zullen samen verbonden zijn, zooals zij waarvan de een het zwaard in het hart van den ander stak en deze het mes in de ingewanden van den eerste. Steek mij met uw woede, en ik zal u steken met mijn boosheid. Want ik had het hoofd, dat is het verstand, om God te eeren, indien ik gewild had, en gij hadt voeten, dat is de kracht om naar God te gaan, maar gij hebt niet gewild. Daarom zal mijn vreeselijk hoofd uwe koude voeten verslinden en verteren. Gij zult verslonden worden zonder terug te keeren en niet verteerd maar herboren, om steeds tot in alle eeuwigheid dezelfde pijn te ondergaan. Wij zullen ons als met drie touwen aan elkaar vastmaken. Het eerste touw om het middel. Met het tweede touw binden wij uw hoofd en mijn voeten samen, met het derde mijn hoofd en uwe voeten.”

Daarna zag ik dat dezelfde duivel aan iederen voet drie scherpe klauwen had; en hij zeide tot den koning: “O! Broeder, daar gij oogen hadt om den weg des levens te zien, en een geweten om kwaad van goed te onderscheiden, zullen twee mijner klauwen u de oogen uitsteken en de derde zal uw hersens binnendringen, waardoor gij zoo gedrukt en gekweld zult worden, dat gij geheel en al onder mijn voeten komt, hoewel gij toch geschapen waart om mijn heer te zijn en ik uw voetbank. Gij kreegt daarbij ook twee ooren om den weg des levens te hooren en een mond om te spreken wat nuttig was voor de ziel. Maar daar gij versmaaddet te hooren en te spreken wat bijdroeg tot het welzijn uwer ziel, zullen twee klauwen van mijn anderen voet uwe ooren binnendringen en de derde uw mond. En daardoor zult gij zoo gepijnig worden, dat alles u het bitterst wordt, wat u het zoetst scheen, toen gij zondigdet tegen God.”

Hierop werden zij aan elkaar vastgebonden op bovengenoemde wijze. En toen hoorde ik een stem, die zeide: “O! o! Wat heeft de koning nu aan al zijn rijkdommen? Waarlijk niet anders dan letsel. En wat aan zijn eer? Waarlijk, niet anders dan schaamte. Wat aan de begeerte, waarmede hij streefde naar het rijk? Waarlijk, niet anders dan pijn. Hij was gezalfd met de heilige olie en gewijd met heilige woorden en gekroond met een koninklijke kroon, opdat hij Gods woord en daden en eere zou houden en Gods volk zou verdedigen en besturen en zich altijd onderdanig weten zou aan God. Maar daar hij God niet onderdanig wilde zijn, is hij nu den duivel onderdanig en hangt aan diens voeten. En daar hij zijn tijd niet gebruikte voor goede werken, terwijl hij kon, zal hij hierna geen tijd verkrijgen die vruchten dragen kan.”

DE GEESTELIJKE BETEEKENIS VAN DE VOORAFGAANDE BEELDEN.

Daarna sprak de rechtvaardigheid in het boek, dat in den lezenaar was, en zeide tot mij: “Al deze dingen, die u zoo ernstig getoond zijn, gebeuren bij God in een oogenblik. Maar daar gij een lichamelijk wezen zijt, is het noodzakelijk, dat geestelijke kennis u bijgebracht wordt in den vorm van zinnebeelden. En dat de koning, de duivel en de engel u samen schenen te praten, beteekent niet anders dan de ophitsing en de ingeving van goede of kwade geesten, die door den engel of den duivel in de ziel van den koning kwamen, of door hun raadgevers en vrienden.

En door het roepen van den duivel “het is doorboord” moet verstaan worden dat het geweten van den koning met het ijzer des duivels doorboord was, dat wil zeggen dat hij volhardde in de zonde. En de haak werd in de ziel van den koning gezet, toen de verleiding des duivels er zooveel macht kreeg dat de koning tot aan het einde zijns levens zijn onrechtvaardigheid wilde volhouden. En de hamer, beteekent den tijd, die den koning gegeven was om zich te beteren, want als de koning gedacht had: Ik zondigde, nu wil ik niet langer onrechtvaardig verkregen goed behouden, nu zal ik mij beteren was de haak der rechtvaardigheid er door den hamer des berouws uitgeslagen en kwam de koning op den goeden weg en was hij een goed leven gaan leiden.

De strop werd aangelegd, omdat de koning geen genade wilde uitoefenen, tegenover den man die door hem tot schande gebracht werd. Hierdoor moeten wij verstaan dat een ieder die ter wille van eigen roem wetens en willens zijn medemensch benadeelt door een duivelschen geest bestuurd wordt en met een strop gebonden moet worden als een dief. Het scherpe ijzer beteekent den tijd, die den koning gegeven werd om zich te verbeteren. Want als een mensch zijn misdaad goed wil maken, zich verbeteren, is die goede wil als het scherpste ijzer, waarmee de strop des duivels wordt doorgesneden en vergiffenis der zonde verdiend wordt. Want indien de koning den verongelijkten man genade had verleend, was aanstonds de strop des duivels doorgehouwen. Maar, daar hij met een slecht doel onrechtvaardig bleef, was het rechtvaardig, dat hij nog ongevoeliger werd.

Het gif beteekent dat de handelingen van den koning bestuurd werden door den geest, de booze aanhitsingen en den slechten raad van den duivel. Want evenals het gif onrust en koude in het lichaam brengt, werd de koning verontrust en gekweld door slechten raad en slechte gedachten.
Het olievat, dat na het gif kwam, beteekent het bloed van Jezus Christus, dat tot nieuw leven opwekt. Want, indien de koning het bloed dat Jezus Christus voor ons vergoten heeft niet vergeten had en God om hulp gebeden en gezegd: “O, Heere God, Gij, die mij geschapen en verlost hebt, ik weet dat ik met Uw toestemming de kroon van dit rijk aanvaard heb. Bekamp de vijanden, die tegen mij strijden, en verlos mij van mijn schuld, want de inkomsten van het rijk zijn niet toereikend,” dan had ik hem geholpen en had ik zijn last verlicht.

En het rad beteekent het geweten van den koning, dat draaide en wendde als een rad, geneigd tot vreugde, een ander maal tot verdriet. En de vier lijnen in het rad beteekenen den viervoudigen wil, dien ieder mensch hebben moest, namelijk den volmaakten sterken, waren en redelijken. Een volmaakte wil is de wil om God lief te hebben en Hem boven alles te bezitten. Deze wil moet de eerste en hoogste plaats innemen. De tweede wil is de wil om zijn naasten lief te hebben zooals zich zelf, ter wille van God. En deze wil moet sterk zijn en niet door haat of afgunst verslappen. De derde wil is de wil om zich te onthouden van zinnelijke begeerten en onkuischheid en naar de eeuwigheid te verlangen.

Die wil moet de ware zijn, om alleen God te willen behagen en niet den menschen. En deze wil behoort de derde plaats in te nemen. De vierde, de wil om op aarde alleen dat te verlangen wat noodig is voor het onderhoud van het lichaam. Toen het rad werd omgedraaid, bleek uit de lijn die omhoog ging, dat de koning de genoegens der wereld liefhad en de liefde voor God versmaadde. Op de tweede lijn was geschreven dat hij wereldschgezinde menschen liefhad en wereldsche eer. De derde lijn toonde het genoegen, dat hij had in wereldsche bezittingen en rijkdommen. Op de vierde lijn was niets geschreven, en daar had de liefde voor God boven alles op moeten staan.

Dit beteekent dat zijn ziel liefde en vrees voor God niet kende, want door de vrees trekt de ziel God naar zich toe en door de liefde treedt God de goede ziel binnen. Indien een mensch gedurende heel zijn leven God nooit had lief gehad, maar in zijn laatste uur zeide: “O! Heere God, ik berouw met geheel mijn hart, dat ik tegen U gezondigd heb. Geef mij Uw liefde en ik zal mij daarna beteren,” zou zoo iemand niet naar de hel gaan. Maar omdat de koning niet liefhad wat hij moest liefhebben, heeft hij nu het loon voor zijn liefde.”

DE DERDE KONING.

Daarna zag ik aan den rechter kant der gerechtigheid den tweeden koning, die in het vagevuur was. Hij zag er uit als een pasgeboren kind en kon zich niet bewegen, maar alleen de oogen opslaan. Links van den koning stond een duivel, zijn hoofd geleek een blaasbalg met lange pijp, zijn armen geleken twee slangen en zijn knieën een pers en zijn voeten een langen haak. Aan den rechter kant van den koning stond de schoonste engel tot hulp gereed. Toen hoorde ik een stem die zeide: “Nu is de koning zooals zijn ziel was, toen die het lichaam verliet.” En dadelijk riep de duivel tot het boek in den lezenaar en zeide: “Dit is vreemd, want deze engel en ik wachtten op de geboorte van dit kind, hij met zijn reinheid en ik met al mijn onreinheid.

En zoodra het kind geboren was, was er een onreinheid in te bespeuren, die de engel verafschuwde, zoodat hij het kind niet kon aanraken. Maar ik raakte het kind aan, want het viel in mijne handen, maar ik weet niet, waarheen ik het leiden zal, want mijn duistere oogen zien het niet tengevolge van een helderen steen in de borst van het kind. Maar de engel, die het knaapje ziet en weet waarheen hij hem leiden zal, kan hem niet aanraken. Daarom moet gij, die een rechtvaardig rechter zijt, onzen strijd en twist beslechten. Het woord van het boek op den lezenaar antwoordde: “Gij, die spreekt, zeg waarom de ziel van dezen koning u in handen viel?”

De duivel antwoordde: “Gij zelf zijt de gerechtigheid; gij zeide dat niemand het hemelrijk zou binnengaan, die onrechtmatig verkregen goed niet weergeeft. Maar deze ziel is geheel verontreinigd door onrechtmatig verkregen goed; al de aderen, het merg, het vleesch en het bloed zijn er door gevoed. Ten tweede zeide gij, dat schatten en bezittingen, waaraan motten en wormen knagen en daardoor vernield worden, niet verzameld moeten worden, maar alleen die welke blijvend zijn. Maar in deze ziel is de plaats leeg, waar de schatten van het hemelrijk moesten liggen. Maar de plek waar wormen en ongedierten geboren worden en zich ontwikkelen, was vol.

Ten derde zeide gij, dat men zijn naaste moest liefhebben ter wille van God, maar deze ziel had het lichaam meer lief dan God en bekommerde zich niet om de liefde voor zijn naaste. Want toen de ziel in het lichaam huisde, verheugde de koning zich over goederen, die zijn medemenschen oneerlijk ontnomen waren, en verscheurde het hart van zijn onderdanen zonder te letten op het kwaad dat hij anderen deed, terwijl hij zelf overvloed had. Hij deed wat hem behaagde en gebood wat hij wilde en stoorde zich weinig aan rechtvaardigheid en billijkheid. Dit is de voornaamste reden waarom hij in mijn handen kwam, en daarbij komen nog ontelbare vele andere.” Toen antwoordde het woord in het boek der gerechtigheid en zeide tot den engel: “O, gij engel, wachter der ziel, die in het licht zijt en het licht ziet, welk recht of welke kracht hebt gij om deze ziel te helpen?”

De engel antwoordde: “Hij had het ware geloof en geloofde en hoopte dat iedere zonde uitgewischt zou worden door berouw en biecht; en hij vreesde God, hoewel minder dan hij moest.” Weer sprak de gerechtigheid uit het boek en zeide: “O! Mijn engel, u zij nu toegelaten de ziel aan te raken, en u, duivel, zij toegelaten het licht der ziel te zien. Onderzoekt daarom beiden en ontdekt wat deze ziel liefhad, toen die in het lichaam huisde en heel het lichaam gezond was.” De engel en de duivel antwoordden beiden: “Die had de wereld lief en rijkdom.” Toen zeide de gerechtigheid in het boek: “Wat had hij lief op het oogenblik dat zij den doodsstrijd streed?”
Toen antwoordden zij beiden: “Hij had zich zelf lief, want hij stelde eigen ziekte en verdriet hooger dan de pijnen van zijn Verlosser.” Verder sprak de gerechtigheid: “Onderzoekt wat hij liefhad in zijn laatste uur, toen hij nog vol bewustzijn had en verstand.”

De engel alleen antwoordde: “Deze ziel dacht: “Wee mij, want ik trad zeer stoutmoedig op tegen mijn Verlosser; God gave, dat ik tijd had, om mijn God te danken. Ik treur nu meer en heb meer verdriet, omdat ik tegen God gezondigd heb dan over mijn lichamelijke pijnen, en zelfs al verwierf ik er het hemelrijk niet door, toch wil ik mijn God dienen.”

Daarop antwoordde de gerechtigheid uit het boek: “Daar gij, duivel, de ziel niet zien kunt van wege haar helderen glans, en gij, mijn engel, haar niet kunt aanraken van wege haar onreinheid, is het een rechtvaardig oordeel dat gij, duivel, de ziel zult zuiveren en gij, engel, haar troost totdat zij de klaarheid der glorie binnengeleid kan worden. En u, ziel, wordt beloofd den engel te zien en door hem getroost te worden. En gij zult het bloed van Christus deelachtig worden en de gebeden van zijn moeder en van de Kerk.” Hierop kwelde de duivel de ziel met zijn pers, zijn blaasbalg en de slangen.
Toen de duivel deze drie kwellingen weer van vorenaf aan wilde beginnen, zag ik Gods engel de handen uitstrekken over die des duivels, opdat hij de kwelling niet zoo vreeselijk zou maken als de eerste maal. En zoo verminderde Gods engel iedere maal de kwellingen. En de ziel sloeg na iedere kwelling haar oogen naar den engel op, maar zeide niets, maar scheen door gebaren aan te duiden dat zij den troost van den engel voelde en dat zij hoopte op spoedige redding.

DE GEESTELIJKE BETEEKENIS VAN VOORGAANDE ZINNEBEELDEN.

Daarna sprak het woord van den lezenaar en zeide tot mij: “Al deze dingen, die u zoo uitvoerig getoond zijn, gebeuren bij God in één oogenblik. Maar daar gij een lichamelijk wezen zijt, worden deze dingen u in beelden getoond. Hoewel deze koning prijs stelde op wereldsche eer en gaarne nam wat het zijne niet was, vreesde hij toch God en ten gevolge daarvan deed hij engele dingen niet, waarin hij lust had, en zoo leidde deze godsvrucht hem tot Gods liefde. En gij zult weten, dat velen, die zeer misdadig waren en verward in vele zonden, door het hevigste berouw werden aangegrepen vóór hun dood, een berouw dat zoo volmaakt kan zijn, dat niet alleen de zonden hun vergeven worden, maar ook de kwellingen van het vagevuur, indien zij sterven in dat berouw.

Maar deze koning werd niet van liefde vervuld aleer hij op zijn sterfbed lag. Maar toen zijn bewustzijn en de krachten van zijn lichaam begonnen te verzwakken, kreeg hij door mijn genade een goddelijke ingeving, zoodat hij meer treurde over de oneer God aangedaan, dan over zijn eigen lijden en pijn. En dat verdriet werd voorgesteld door het licht, dat de duivel zoo verblindde, dat hij niet wist waarheen hij de ziel des konings leiden zou. En niet daarom zeide hij verblind te zijn alsof hij geen geestelijk begrip had, maar wel alsof hij verwonderd ware geweest dat zulk een groote klaarheid van licht gepaard ging met een zoo groote onreinheid bij deze ziel. Maar de engel wist wel waarheen hij de ziel leiden zou, doch hij kon haar niet aanraken voordat zij gereinigd was, zooals geschreven staat: Niemand zal Gods aangezicht zien, voor hij gezuiverd is.”

Verder sprak het woord van den lezenaar en zeide: “Het uitstrekken der handen van den engel boven die van den duivel, opdat de duivel zijn kwellingen minder hard zou maken, beteekent de macht van den engel over de macht en de heerschappij van den duivel, waardoor de engel den duivel zijn macht ontneemt. Want indien de duivel niet door Gods kracht teruggehouden werd, zouden zijn kwellingen nog vreeselijker zijn. Zoodoende oefent God ook in de hel barmhartigheid uit. Want, hoewel de verdoemden niet verlost worden en geen vergiffenis voor hun zonden bekomen en geen troost, bestaat Gods barmhartigheid toch daarin, dat zij niet meer gepijnigd worden dan rechtvaardig is en zij verdiend hebben. Anders kende de boosheid des duivels grens noch maat.

Dat deze koning u getoond wordt als een pasgeboren kind beteekent, dat degeen die uit de ijdelheid der wereld tot het leven des hemelrijks geboren wil worden, onschuldig moet zijn als een kind en door Gods genade tot volmaaktheid in de deugd opgroeien. En dat de koning zijn oogen naar den engel opsloeg beteekent, dat hij troost kreeg van den engel, zijn verdediger, en vreugde door zijn hoop, want hij hoopte op het eeuwig leven. En zoo zullen geestelijke dingen begrijpelijk gemaakt worden door lichamelijke beelden, want in werkelijkheid hebben engelen en duivels niet zulke lichamen en houden niet zulke gesprekken, omdat zij geest zijn.”

Daarop sprak het woord van den lezenaar en zeide tot mij: “De lezenaar, dien gij zaagt, beteekent de Godheid zelf: Vader en Zoon en de Heilige Geest. En dat gij de lengte en breedte en diepte en hoogte van den lezenaar niet waar kunt nemen, beteekent dat niemand in God begin of einde vinden kan, want Hij was en is zonder begin en zal zijn zonder einde. En dat de drie kleuren alle in elkaar zichtbaar waren en toch de eene kleur van de andere onderscheiden was beteekent, dat God Vader in den Zoon is en in den Heiligen Geest in eeuwigheid, en de Zoon in den Vader en in den Heiligen Geest, en de Heilige Geest in beiden, in waarheid één naruur en toch onderscheiden door de persoonlijkheid. De bloedroode kleur beteekent den Zoon, die de menschelijke natuur aannam, zonder dat Hij de goddelijke natuur verloor. Het wit beteekent den Heiligen Geest, door Wiens genade de vergiffenis der zonden meegedeeld wordt. En het goud beteekent den Vader, die de oorsprong en volmaking van alles is.

Niet omdat de Vader volmaakter is dan de Zoon, en niet dat de Vader grooter is dan de Zoon, maar opdat gij verstaan zult, dat de Vader niet dezelfde is als de Zoon, maar een ander is de persoon des Vaders, een ander is de persoon des Zoons, een ander is de persoon des Heiligen Geestes en zij zijn één in wezen, daarom werden u drie afzonderlijke en toch vereenigde kleuren getoond, onderscheiden door het verschil der personen en vereenigd door de eenheid van wezen.

En evenals gij ieder afzonderlijke kleur de twee andere kleuren zaagt en de eene kleur niet zien kondt zonder ook de andere te zien en niet daarvoor noch daarna, noch grooter, noch kleiner, zoo is ook in de Heilige Drievuldigheid niets daarvoor noch daarna, noch grooter, noch kleiner dan iets anders, noch gescheiden, noch tegenovergesteld, maar één wil, één eeuwigheid, één macht, één heerlijkheid. En hoewel de Zoon van den Vader is en de Heilige geest van beiden, was toch nooit de Vader zonder Zoon en den Heiligen Geest en waren nooit de Zoon en de Heiligen Geest zonder den Vader.”

Verder sprak het Woord tot mij en zeide: “Het boek, dat gij op den lezenaar zaagt, beteekent, dat in de Godheid eeuwige rechtvaardigheid en wijsheid zijn, waaraan niets toegevoegd noch ontnomen kan worden. En dit is het boek des levens, dat niet geschreven is als een schrift, dat is en niet was, maar het schrift van dit boek is eeuwig, want in de Godheid is eeuwigheid en kennis over alles, tegenwoordige, verleden en toekomende dingen, zonder wisseling noch verandering; en niets is onzichtbaar voor de Godheid, want die ziet en weet alles. En dat het Woord zelf sprak beteekent dat God het eeuwige Woord is, van Wien alle woorden zijn en door Wien alles leven krijgt en blijft bestaan.

En het Woord sprak op zichtbare wijze, toen het Woord vleesch werd en onder de menschen verkeerde. Gij zult eveneens weten, dat Gods moeder u dit goddelijk visioen gaf. En de barmhartigheid die het Zweedsche rijk beloofd is, bestaat daarin, dat de inwoners de woorden zullen hooren, die uit Gods mond komen. Maar dat er weinigen zijn, die de hemelsche woorden aannemen en gelooven, die u door God verkondigd zijn, is niet de schuld van God maar die der menschen, omdat zij hun gemoed koud laten. Want de woorden der Schrift zijn niet vervuld door de eerste koningen van dezen tijd, maar de tijden zullen komen, waarin zij vervuld zullen worden.”