Boek 11
DES ZONDAGS. – EERSTE LES.

Zegen : Dat de aan de allerhoogste Drievuldigheid hoogst aangename Maagd ons bescherme door haar allerwaardigst gebed! Amen.

Het Woord, waarvan de Evangelist Johannes in zijn Evangelie melding maakt, was in eeuwigheid met den Vader en den Heiligen Geest éen God. Want drie personen zijn er en éene volmaakte godheid is in hen. Deze drie personen zijn, in waarheid, in alles gelijk. Want zij zijn éen in wil, wijsheid, macht, schoonheid, kracht, liefde en vreugde. Het zou onmogelijk zijn, dat het Woord God ware, indien het afscheidbaar was van den Vader en den Heiligen Geest. Nemen wij het woord “ita” als voorbeeld, dat “waarheid” beteekent en uit drie letters bestaat. Als men één letter aan het woord ontnam zou het niet meer dezelfde beteekenis hebben.

Evenzoo moet men de drie personen in éen godheid opvatten, want indien een van de drie van de andere afscheidbaar was, of van de andere verschilde, of iets miste wat de andere hadden, zou geen Godheid in hem zijn ; want deze is in zichzelf ondeelbaar. Ook is het onjuist te gelooven dat het Woord, dat Gods Zoon is, door het aannemen der menschelijke natuur afgescheiden werd van den Vader en van den Heiligen Geest. Want evenals het woord, dat wij spreken, hoewel het in het hart opkomt en door den mond wordt uitgesproken, toch niet aangeraakt of gezien kan worden, indien het niet in iets gegrift is, of op iets stoffelijks geschreven, was het ook onmogelijk geweest dat dit Woord, dat Gods Zoon is, voor de verlossing van den mensch aangeraakt, of gezien kon worden, indien het niet één was geworden met het vleesch.

En evenals men een woord in een boek ziet geschreven staan, dat ook door de ziel gedacht en door den mond uitgesproken worden kan, mag ook geenszins betwijfeld worden dat de Zoon Gods, die zichtbaar is door het aangenomen lichaam, ook een en hetzelfde bestaan heeft met God den Vader en den Heiligen Geest. Aldus zijn er in waarheid drie personen, onafscheidelijk, onveranderlijk, eeuwig in alles gelijk, één God.

God was van eeuwigheid af bekend alles, wat Hij naderhand, toen het Hem behaagde, geschapen heeft op de allerwijste wijze. Het vertoonde zich voor Zijn aanschijn schoon en eerbiedig, tot Zijne vreugde en glorie. God was, inderdaad, niet gedwongen iets te scheppen uit noodzaak of omdat er iets ontbrak aan Zijn vreugde, of omdat God er voordeel uit kon trekken of omdat het onmogelijk was dat God eenige onvolmaaktheid in zich zelf kon dulden. En daarom was het alleen Zijn gloeiende liefde, die Hem bewoog tot de schepping, opdat meerderen met Hem zich eeuwig zouden verheugen. En aldus schiep Hij daarna alles, wat geschapen moest worden, op de schoonste wijze, in dien vorm en op de wijze als het ongeschapen in volmaakte schoonheid voor zijn aanschijn stond in eeuwigheid.

Maar onder alle dingen, die toen ongeschapen waren, was er een ding dat voor God hooger stond dan al het andere, en dat God zelf het meest verheugde. Want in dat ongeschapene waren van eeuwigheid voor Gods aanschijn zichtbaar de vier elementen, namelijk vuur, lucht, water en aarde, op zulk een wijze, hoewel zij nog ongeschapen waren, dat de lucht in dat ongeschapene zóo licht was, dat die nooit tegen den Heiligen Geest zou waaien, de aarde in dat ongeschapene zóo goed en vruchtbaar, dat niets er in zou kunnen groeien, wat niet nuttig zou zijn voor alles wat noodzakelijk was, het water zóo kalm, dat vanwaar de stormen der lucht ook bliezen geen golf in de diepte er door geroerd zou worden, en eveneens het vuur zóo hoog, dat de vlam en de varmte de woning zouden naderen, waar God zelf huisde.

O Maria, reinste maagd en vruchtbaarste moeder, dit zijt gij, want zoo en zoodanig stondt gij ongeschapen in eeuwigheid voor Gods aanschijn (tot Zijn grootste vreugde) en daarna hebt gij de stof van uw gezegend lichaam van deze genoemde, zoo reine en klare elementen ontvangen. Gij stondt in waarheid voor uw schepping ongeschapen voor God, zoo als gij daarna waardig waart geschapen te worden. Daarom hebt gij van het begin af voor Gods aanschijn tot Zijn grootste vreugde alle dingen die geschapen zouden worden, verre overtroffen.

Want God de Vader verheugde zich over uwe vruchtbare werken, die gij tot Zijn hulp zoudt uitvoeren. De Zoon verheugde zich over uw deugdzame standvastigheid en de Heilige Geest over uw ootmoedige gehoorzaamheid. Toch was de vreugde des Vaders die van den Zoon en die van den Geest, en de vreugde van den Zoon was die des Vaders en des Geestes, en de vreugde van den Heiligen Geest was die des Vaders en des Zoons. En evenals Allen dezelfde vreugde in u hadden, hadden Zij ook dezelfde liefde voor u.
Maar gij, Heer, erbarm u over ons.